13
Ga naar margenootl Daerom Ga naar margenoot35 indien de spijse mijnen broeder ergert, soo en sal ick in eeuwigheyt geen vleesch eten, op dat ick mijnen broeder niet en ergere.
|
-
margenoot1
- Het Griecksch woort Eidolon, het welck wy afgodt noemen, beteeckent allerley beelt ofte gelijckenisse, ende in het gemeyn al wat buyten ofte beneven Godt, eenige Godtsdienstige eere aengedaen wort, ende wort hier genomen voor een beelt daer door men eenigen afgodt eert, ofte dat men Godtlicke ofte Godtsdienstige eere aendoet, onder wat schijn dat het oock zy. Dewijle nu de Heydenen een deel van de offeranden die sy haren afgoden opofferden, gebruyckten tot maeltijden, die sy tot haren huyse, ofte oock in de tempelen der afgoden hielden, daer de Christenen oock somwijlen toe genoodt wierden, soo is den Apostel gevraeght of het oock haer geoorloft was het zy buyten, het zy binnen de tempelen der afgoden, haer tot sulcke maeltijden te begeven: waer op den Apostel ten deele in dit Capittel, ten deele in het tiende, antwoort.
-
margenoot2
- Namelick, die van Godt ende sijne nature, mitsgaders van de Christelicke vryheyt, behoorlick onderrecht zijn. Want hy neemt selve daer na de swacke hier van uyt, vers 7. ende schijnt hier de Apostel de woorden te verhalen, die eenige lieden onder haer gebruyckten om haer doen te verschoonen.
-
margenoot3
- D. eygendunckigh ende verachters des naesten, wanneer de kennisse sonder liefde ende rechte Godtvreesentheyt is, gelijck de volgende woorden mede brengen.
-
margenoot4
- D. maeckt dat de kennisse gebruyckt worde tot stichtinge van ons ende onsen naesten. Siet Rom. 14.19.
-
margenoot5
- Namel. sonder byvoeginge van de liefde, als voren.
-
margenoot6
- Namel. ende volgens oock sijnen naesten om Godes wille, welcke twee dingen niet en konnen gescheyden zijn, 1.Ioan. 4.20. ende cap. 5. versen 1, 2.
-
margenoot7
- Dat is, voor de sijne gekent, gelijck Ioan. 10. vers 14. Rom. 8. vers 29. ende derhalven oock van hem geleert, gelijck sommige het woordt kennen nemen. Siet oock 1.Corinth. cap. 13. vers 12. ende Galat. 4. vers 9.
-
margenoot8
- Dat is, geen Godt en is, noch geen Goddelicke kracht en heeft om de spijsen te bezoetelen ofte te heyligen: anders soo zijn de afgoden oock yet in de werelt, namelick gout, silver, steenen, sonne, mane, afgestorven menschen, boose geesten, ende diergelijcke die de Heydenen voor goden hielden, maer en hebben geen Goddelicke kracht, gelijck sy meynden: waerom sy oock in Godts woort ydelheden ende leugenen genaemt worden.
-
margenoot9
- Namelick, van de blinde menschen die sulcke schepselen, ofte oock haer eygene versieringen, voor goden hielden, Rom. 1.21, etc.
-
margenoot10
- Namel. soodanige versierde goden, ofte oock die Godts woort selve Goden noemt, als daer zijn de Engelen ende Overheden, Psalm 8.6. ende 82.1.
-
margenoot11
- Namel. die waerlick ende wesentlick de eeuwige Godt is.
-
margenoot12
- D. door wiens schickinge ende almachtige kracht. Siet dergelijcks Rom. 11.36.
-
margenoot13
- Dat is, tot sijnen dienst, ende tot sijner eere, Prov. 16.4. ende 1.Cor. 10.31.
-
margenootf
- Ioan. 13.13. 1.Corinth. 12.3. Philip. 2.11.
-
margenoot14
- Namelick, die absollute macht ende gebiedt over ons ende onse conscientien heeft. Het welck den Apostel seght niet om den Vader ende den Heyligen Geest hier van uyt te sluyten, die oock doorgaens in de Schrifture onsen Heere genaemt worden, maer alleen alle schepselen, ende versierde goden, gelijck hy te voren den Vader eenen Godt heeft geseght te zijn, niet om den Sone ende den Heyligen Geest, maer alleen de schepselen ende versierde goden daer van uyt te sluyten.
-
margenoot15
- Namelick, als een medewercker des Vaders in alle sijne Godtlicke wercken, Ioan. cap. 1. vers 3. ende cap. 5. vers 19.
-
margenoot16
- Hier door verstaet hy het werck der verlossinge.
-
margenoot17
- Namel. dat den afgodt niet is, ofte geen macht en heeft om het gene geoffert is te bevlecken.
-
margenoot18
- Dat is, met een conscientie die gevoelt dat den afgodt wat is, ende macht heeft om de spijse te besoetelen.
-
margenoot19
- D. sonder dat sy tot nu toe tot een ander gevoelen hebben konnen gebracht worden.
-
margenoot20
- Namel. dewijle sy evenwel eten het gene sy voor bevleckt houden, ende dat tegen haer gemoedt.
-
margenoot21
- D. het simpel gebruyck der spijse. Sommige nemen dit voor de woorden des Apostels, die de stercke hier mede soude onderwijsen, dat sy des te beter sulcke spijse mogen nalaten: Andere nemen het voor de woorden der gene selve die onder dit pretext durfden van den afgoden-offer eten. Beyde komt niet qualick over een met het gene volght.
-
margenoot22
- Namelick, in het geestelicke: ofte ten aensien van de aengenaemheyt voor Godt. Alsoo oock het volgende. Siet Rom. cap. 14. vers 17.
-
margenoot23
- Namel. die ghy hebt, ofte vermeynt te hebben in ’t gebruycken sulcker spijse.
-
margenoot24
- Het woort aenstoot beduydt somwijlen eene droefheyt die men heeft over ’t gene yemant onbehoorlick doet, maer hier beduydt het eene vrymoedigheyt die yemant neemt om te doen gelijck een ander, hoe wel hy gevoelt dat de ander qualick doet, gelijck het volgende uytwijst.
-
margenoot25
- Namelick, dat den afgodt niet en is, als voren.
-
margenoot26
- Of, gelijck sommige dit verstaen, aen de tafel der afgoden, D. in de maeltijt die ter eeren van den afgodt gehouden wort.
-
margenoot27
- Gr. gesticht: ’t welck hier ten quaden wort genomen.
-
margenoot28
- Namel. daer hy het evenwel daer voor houdt dat den afgodt dese dingen heeft ontreynight, ofte gelijck de afgodendienaers spraken, hemselven toegeheylight.
-
margenoot29
- Of, om uwe kennisse, D. door ofte om het misbruyck uwer kennisse, dewijle ghy deselve niet en gebruyckt tot stichtinge, maer met ergernisse der swacke.
-
margenoot30
- Namel. dewijle ghy daer mede, soo veel in u is, desen uwen swacken broeder met u exempel oorsake geeft, om alsoo allenghskens tot den afgodt te vervallen, ende van de Christelicke religie af te vallen, ende alsoo verloren te gaen. Siet diergelijcke wijse van spreken Matth. 5.28. Rom. 14.15.
-
margenoot32
- Namelick, om hem van het verderf te behouden, ende tot dien eynde oock van den afgodendienst ende vorige ydele wandelinge te verlossen, 1.Petr. 1.18. Want hoewel de gene voor welcke Christus gestorven is, ende die hy door sijn doot waerlick verlost heeft, niet en konnen door de verleydende kracht der ergernissen verleyt worden, Matth. cap. 24. vers 24. Ioan. cap. 10. versen 15, 28. nochtans soo doen de gene, die ergernisse geven, anders niet, soo veel in haer is, dan dat sy de swackgeloovige in het verderf souden brengen, ’t en ware sy door de kracht Godts ende Christi voorbiddinge bewaert wierden, Luce cap. 22. versen 31, 32. 1.Petr. 1. vers 5.
-
margenoot33
- Gr. slaende: het welck een sake is van groote onbarmhertigheyt, de conscientie van soodanige, die van selfs swack is, met slaen ofte quetsen noch swacker maken, ende gelijck als dooden.
-
margenoot34
- Namelick, welckers leden sy zijn. Siet Actor. cap. 9. vers 4.
-
margenoot35
- Namelick, van wat soorte die ware. Ende stelt hier de Apostel eenen gemeynen regel, waer na de conscientie aller geloovige moet geregeleert worden, ten aensien van de middelmatige dingen, ende van de swacke: maer niet ten aensien van de halstarrige ofte moetwillige. Siet Matth. 15.12. ende Galat. 2.3, etc.
|