23
Maer Ga naar margenoot8 die twijfelt, Ga naar margenoot9 indien hy eet, Ga naar margenoot10 is veroordeelt, om dat hy niet uyt den geloove [en eet:] Ga naar margenootp ende al wat Ga naar margenoot11 uyt den geloove niet en is, dat is sonde.
|
-
margenoot1
- D. die het stuck van de afdoeninge der ceremonien des Ouden Testaments noch niet recht en verstaet uyt swackheyt: gelijck vele Ioden waren doe ter tijt die tot de Christelicke religie bekeert waren, welcke om dat de ceremonien van Godt selve ingestelt waren, ende sy in deselve waren opgebracht, doe noch niet wel en konden gelooven datse nagelaten mochten ofte behoorden te worden: ende daerom haer ergerden, als de geloovige uyt de Heydenen deselve niet en onderhielden. Hy en spreeckt dan hier niet van de gene die uyt hardtneckigheyt staende hielden ende leerden dat de onderhoudinge der ceremonien ter saligheyt noch nootsakelick was, tegen welcke hy handelt in den brief tot den Galaten.
-
margenoot2
- Namel. als eenen broeder, met alle vriendelickheyt, verdragende in hem sijne swackheyt. Siet Philem. versen 12, 17.
-
margenoot3
- Gr. twistingen der t’samensprekingen. Ofte, twijffelingen der gedachten, Namelick, dat ghy hem daer toe niet en brenght.
-
margenoot4
- Of, overleggingen, disputeeringen, dat is, dat ghy niet te seer ende te heftigh hier over met hem en disputeert, twistet, ende hem verwerret, ende tot meerder twijffelinge brenght: ofte, dat hy niet u te gevalle en doe tegen sijne conscientie.
-
margenoot5
- Namel. die de Christelicke vryheyt recht verstaet.
-
margenoot6
- Dat is, allerley eetbare spijse, sonder onderscheyt van reyne ofte onreyne, het welck in den Ouden Testamente was, Levit. c. 11. vers 4. Deuter. 14.7.
-
margenoot8
- Nam. liever dan dat hy hier in de wet niet en soude houden, dat is, laet hem genoegen met een slechte spijse die in de wet toegelaten was, ende onthoudt hem van het vleesch van swijnen, hasen, konijnen, ende andere in de wet verboden, Lev. cap. 11. vers 5, etc.
-
margenoot9
- Dat is, die gelooft dat men allerley spijse mach eten, ende sulcks oock doet.
-
margenoot10
- Gr. en houde hem niet als niets. Siet van dit woort Marc. c. 9. vers 12. Luce 23.11.
-
margenoot11
- Namel. allerley spijse, om dat hy meynt dat sulcks niet geoorloft en is.
-
margenoot12
- Dat is, veroordeele, Namelick, dat hy daer aen soude sondigen: ofte, dat hy daerom een ongodtsdienstigh mensche ofte een verachter van de wet soude zijn.
-
margenoot13
- Dat is, soo wel den eenen als den anderen tot het geloove gebracht, ende tot een van sijne kinderen in de gemeynschap sijner Kercke aengenomen: ende en behoort daerom van de menschen niet veracht ofte veroordeelt te worden.
-
margenoot14
- Hy bestraft beyde de swacke ende de stercke datse malkanderen verachteden ende veroordeelden.
-
margenoot15
- Dat is, uwen broeder die niet uwe maer Godts dienstknecht is. Waer mede hy toont dat sulck veroordeelen strijdt selve tegen het recht der nature, na welck niemant eens anders dienstknecht, daer hy geen recht over en heeft, en mach veroordeelen.
-
margenoot19
- Namelick, dien hy toekomt, ende die alleen recht heeft om hem te oordeelen: wanneer die hem dan niet en veroordeelt, soo en behoort hem sijne mededienstknecht niet te veroordeelen.
-
margenoot20
- Dat is, in het geloove meer ende meer toenemen ende bevestight worden.
-
margenoot21
- Dat is, heeft niet alleen den wille, want hy heeft hem aengenomen, vers 3. maer oock de macht om hem te verstercken in den geloove, soo dat ghy niet en behoeft veel met hem daer over te disputeeren ofte twisten.
-
margenoot22
- Namelick, de geloovige Iode die de Christelicke vryheyt noch niet recht en verstaet.
-
margenoot23
- Gr. oordeelt, Dat is, meynt dat de feestdagen des Ouden Testaments noch moeten onderhouden worden, ende dat over sulcks de eene dagh heyliger is als de andere.
-
margenoot24
- Namelick, de geloovige Heyden, die de Christelicke vryheyt verstaet.
-
margenoot25
- Gr. allen dagh, ofte, eenen yegelicken dagh, D. houdt dat het onderscheyt der dagen nu ophoudt, ende dat wy nu aen de feestdagen des Ouden Testaments niet verbonden en zijn.
-
margenoot26
- Namelick, het zy dat hy eet ofte niet en eet: de dagen onderscheyt ofte niet en onderscheyt.
-
margenoot28
- Namelick, dat hy sulcks doende niet en sondight, ende niet voor en heeft Godt te vertoornen, ende wetens tegen sijnen wille te doen: ende dat hy dien volgens oock neerstelick ondersoecke, welck van beyden den Heere behaeght.
-
margenoot29
- Dat is, de feestdagen des Ouden Testaments, dewelcke de swacke uyt de Ioden meynden oock in den Nieuwen Testamente te moeten onderhouden worden.
-
margenoot30
- Dat is, heeft anders niet voor, dan daer mede den Heere dienst ende eere te bewijsen. Soo datse beyde de swacke ende stercke eenerley eynde ende ooghmerck voor hebben: ende daerom malkanderen niet en moeten veroordeelen.
-
margenoot31
- Namelick, allerley spijse ende gelooft dat sulcks geoorloft is, vers 2.
-
margenootd
- 1.Corinth. cap. 10. vers 31. 1.Timoth. 4.3.
-
margenoot32
- Namelick, de stercke voor dese vryheyt, ende voor de spijse, die hy met goede conscientie nuttight.
-
margenoot33
- Namelick, de swacke, hoewel hy meynt sommige spijsen verboden te zijn, dat evenwel Godt hem verleent, daer mede hy met goeder conscientien kan gevoedet worden, 1.Timoth. cap. 4. vers 5.
-
margenoote
- 2.Corinth. cap. 5. vers 15. Galat. cap. 2. vers 20. 1.Thess. 5.10. 1.Petr. 4.2.
-
margenoot34
- Namelick, geloovige Christenen, het zy stercke ofte swacke.
-
margenoot35
- D. moet sijn leven aenstellen niet na sijnen eygen lust ofte profijt: ofte, gelijck hy wil, alsoo hy sijn selfs eygen niet en is, maer onder een ander, namelick, den Heere, staet; na wiens bevel ende tot wiens dienst hy sijn leven moet richten.
-
margenoot36
- Namel. gelijck of het met sijne doot teenemael met hem uyt ware.
-
margenoot37
- D. wy staen onder ’t gebiedt des Heeren Iesu Christi, als sijne eygene dienstknechten zijnde, door sijn bloet gekocht, ende moeten over sulcks ons leven tot sijnen dienst ende eere besteden.
-
margenoot38
- D. wy moeten bereyt zijn om ten dienste ende eere onses Heeren ons leven af te leggen, als het hem belieft: ende sullen na onsen doot van ons doen reeckenschap geven.
-
margenoot39
- D. wy zijn Christi eygendom, ende dienstknechten, die onder hem staen, ende na sijn bevel leven ende sterven moeten.
-
margenoot40
- Hier bewijst hy dat Christus onse Heere is, ende dat hy dit recht van heerschappije door sijnen doot ende opstandinge over ons verkregen heeft, 1.Corinth. 6.20. 1.Petr. 1.18.
-
margenoot41
- Dat is, over alle geloovige, soo die noch leven als die in den Heere gestorven zijn, ende die wederom van hem sullen opgeweckt worden.
-
margenoot44
- Dat is, de geloovige Christenen, die de Christelicke vryheyt verstaen ende gebruycken.
-
margenoot47
- Namelick, die de Christelicke vryheyt noch niet en verstaet, noch derf gebruycken, om deser swackheyt wille.
-
margenoot48
- D. voor ’t oordeel Godts, ’t welck Christus als Rechter houden sal, 2.Cor. 5. vers 10. dien het alleen oock toekomt over de conscientien te oordeelen: ende dien wy reeckenschap moeten geven van al ons doen ende laten, vers 12.
-
margenoot49
- D. soo waerachtelick als ick leve: een maniere van eedtsweeren, die de Heere dickwils gebruyckt, Num. 14. versen 21, 28. Iesa. 49. vers 18. Ier. 22.24. Ezech. c. 5. vers 11. ende 14. versen 16, 18. ende 20.3.
-
margenoot50
- Het gene van Iehova, den waren Godt by den Propheet geseght is, wort hier Christo toege-eygent, om te toonen dat hy oock de waerachtige Godt is.
-
margenoot51
- Namel. Christo den Sone Godts ende Salighmaker. Siet Ephes. cap. 1. versen 20, 22. Philip. cap. 2. vers 10.
-
margenoot52
- D. eerbiedinge ende gehoorsaemheyt als haren Heere betoonen. siet Philip. cap. 2. vers 10.
-
margenoot53
- D. de geloovige uyt alle natien soo wel stercke als swacke, sullen met hare tongen ende monden my belijden den waren Godt ende haren Heere ende Rechter te zijn, Rom. cap. 10. versen 9, 10.
-
margenooth
- Psalm 62.13. Ierem. 17.10. ende 32.19. Matth. 16.27. Rom. 2.6. 1.Corinth. 3.8. 2.Cor. 5.10. Galat. 6.5. Apoc. 2.23. ende 22.12.
-
margenoot55
- Wie hy oock zy, groot ofte kleyn: swack ofte sterck.
-
margenoot56
- Dat is, van sijn eygen doen ende laten, ende niet van eenes anders doen.
-
margenoot57
- D. den Heere Christo, die waerachtigh Godt is, ende Godts gerichte houden sal.
-
margenoot58
- Nam. hoe wy ons gedragen hebben in dit leven. siet Matth. cap. 25. 2.Cor. 5.10.
-
margenoot59
- Dat is, veroordeelen, versen 4, 10. Namelick, dewijle het oordeel den Heere Christo toekomt.
-
margenoot60
- D. acht ende bekent dat dit het beste ende betamelickste is.
-
margenoot63
- Namel. dat hy door u ontijdigh gebruyck der Christelicke vryheyt, ofte lichtveerdigh veroordeelen, niet en worde vervreemt van de Christelicke religie. Siet 1.Corinth. 8.9.
-
margenootk
- Matth. 15.11. Actor. 10.15. 1.Cor. 8.4. 1.Timoth. 4.4.
-
margenoot66
- D. door den Heere Christum. Siet Actor. cap. 10. vers 15.
-
margenoot68
- Gr. gemeyn is. Siet Actor. 10.14. Namel. nu in den Nieuwen Testamente na de komste Christi.
-
margenoot69
- Ofte, door hemselven, dat is, uyt sijne eygene nature, Genes. 1.31. ende 9.2, 3. Hy spreeckt van eetbare spijsen: hoewel dan daer na eenige der selve ten aensien van het verbodt Godts voor eenen tijt onreyn zijn geweest, soo zijnse nu alle voor reyne te houden, overmits die schaduwen nu ophouden, Coloss. 2.16. 1.Timoth. 4.3, 4.
-
margenoot70
- D. die noch niet en gelooft dat het onderscheyt der spijse nu ophoudt, maer meynt dat dit verbodt Godts noch moet achtervolght worden. Want de middelmatige saken zijn ons soodanigh, gelijck wy deselve achten: wanneer sy sonder ergernisse konnen gedaen, ofte gelaten worden.
-
margenoot71
- D. die en mach tegen sijn gevoelen sulcke spijse niet eten: want daer mede soude hy doen het gene hy selve houdt sonde te wesen.
-
margenoot73
- D. om dat hy siet dat ghy spijse eet, die hy houdt van Godt den Christenen verboden te zijn.
-
margenoot74
- Namel. als hy siet dat ghy die sterck zijt, spijse eet die in het Oude Testament verboden was, meynende dat ghy daer aen u besondight tegen Godt: het welck den Godtsaligen bedroeft. Ofte, siende dat ghy daer mede haer gelijck als veracht ende veroordeelt.
-
margenoot75
- Want die en bedroeft ofte ergert niemant, maer soeckt de swacke te gemoete te gaen, toe te geven, ende in het geloove te stercken, 1.Corinth. cap. 13. vers 4, etc.
-
margenoot76
- Namel. soo veel in u is: hem daer mede vervreemdende van de Christelicke religie. Ofte, soo hy u exempel volght tegen sijne conscientie, deselve daer mede quetsende, waer door sijn geloove in perijckel gebracht wort.
-
margenoot77
- D. etende voor hem spijse, die hy meynt noch verboden te zijn.
-
margenoot78
- Namel. om hem te behouden, die ghy, soo veel in u is, verderft, ’t welck een grouwelicke sonde is, die oock tegen Christum gedaen wort, 1.Cor. 8.12. Andersins men moet alle de gene die het geloove Christi belijden, na het oordeel der liefde, houden voor soodanige, die van Christo door sijnen doot verlost zijn. Want dat de gene die waerlick door den doot Christi eens verlost zijn, niet en sullen verloren gaen, wort geleert Matth. 24.24. Ioan. 10.28. 1.Petr. 1.5.
-
margenoot79
- D. uwe Christelicke vryheyt ende het gebruyck der selve.
-
margenoot80
- Soo van de swacke Christenen, als van de gene die buyten zijn, als sy sullen sien dat de Christenen om sulcke geringe saken met malkanderen twisten.
-
margenoot81
- D. ’t Koninckrijck der heerlickheyt ofte der eeuwige saligheyt en wort niet verkregen door spijse eten ofte niet eten, noch het Rijck der genade ofte de ware Godtsaligheyt en wort daer door niet gevoordert. siet 1.Cor. 8.8.
-
margenoot82
- Nam. Godts, ofte des geloofs, die te voren beschreven is, Rom. 4.5. Waer mede de heyligheyt des levens oock gevoeght moet zijn.
-
margenoot83
- Namel. gerustheyt in onse herten ende conscientien door de versekeringe dat wy ende ons doen door den geloove Gode aengenaem zijn, Rom. cap. 5. vers 1. ende oock uyterlicke vrede ende eenigheyt onder de broeders.
-
margenoot84
- D. een geestelicke vreught in ’t herte, ontstaende uyt de vaste hope der saligheyt, ende uyt aenmerckinge van den welstant der gemeynte in vrede bloeijende.
-
margenoot85
- Gr. in den Heyligen Geest, D. die van den H. Geest gewrocht ende ontsteken wort, ende een geestelicke niet een wereltsche blijdtschap is.
-
margenoot86
- D. die sijne gerechtigheyt door den geloove in Christo soeckt, na ware heyligheyt staet, ende in hemselven gevoelt den vrede ende blijdtschap des H. Geests, ende altijt na vrede tracht.
-
margenoot87
- Bewijst Christo de gehoorsaemheyt ende Godtsdienst die hy van ons eyscht.
-
margenoot88
- Gr. beproeft, D. voor goet ende Godtsaligh bevonden ende gehouden.
-
margenoot90
- Gr. vervolgen, D. op alle manieren soecken. Siet dergelijcke Psalm 34.15.
-
margenoot91
- D. laet ons alle middelen aenwenden om vrede onder de geloovige te houden: ende vlieden, al wat deselve soude konnen breken ofte verhinderen.
-
margenoot92
- Een gelijckenisse genomen van het opbouwen van een huys ofte tempel, D. laet ons trachten na het gene waer door de Kercke Godts die het Huys is des levendigen Godts, 1.Tim. 3.15. ende Hebr. 3.6. mach opgebouwt ende gesticht worden, Matth. 16.18. 1.Cor. 3.9. 2.Cor. 13.10. Ephes. 4.12. 1.Tim. 1.4.
-
margenoot93
- Dat is, aen wederzijden, elck toebrengende dat tot stichtinge der gemeynte dienstigh is, de swacke met toenemen in de kennisse der Christelicker vryheyt, ende niet te veroordeelen d’andere: ende de stercke in’t aennemen van de swacke, met vermijden van ergernisse ende van verachtinge der swacke.
-
margenoot94
- Gr. en ontbindt niet, ofte, en maeckt niet los, Namelick, soo veel in u is, met ontijdigh gebruyck der Christelicke vryheyt, verachtinge, ende aenstoot: dit wort gestelt tegen opbouwen ofte stichten.
-
margenoot95
- Dat is, het geloove des swacken broeders, het welck Godt heeft beginnen in hem tot sijner saligheyt te wercken: want het een groote sonde is, af te breken het gene Godt bouwt.
-
margenoot96
- D. om sulck een geringe sake, als daer is dese ofte die spijse te eten.
-
margenoot97
- Dat is, ick bekenne wel, dat de Christenen nu geoorloft is allerley spijse te eten. Siet vers 14.
-
margenoot100
- D. dienstigh tot stichtinge der swacken in de gemeynte.
-
margenoot1
- Namel. die noch swack is in den geloove.
-
margenoot2
- Dat is, wanneer dat eten ofte drincken, etc. den swacken aenstoot geeft. Soo dat het onthouden van sulck eten ofte drincken goet is, om het vermijden van ergernisse. Siet 1.Corinth. 8. vers 13.
-
margenoot3
- Nam. waer door ghy weet ende versekert zijt dat de Christenen de vryheyt hebben om allerley spijse te eten. Siet versen 2, 14. 1.Corinth. 8. vers 1.
-
margenoot4
- Namelick, in uwe eygene conscientie, sonder het selve te toonen met ergernisse voor de swacke broeders.
-
margenoot5
- Namel. die evenwel weet dat ghy dat geloove hebt, al en toont ghy het in sulcker voegen niet. Ofte, hebt het alsoo, dat het gebruyck van dien Gode moge behagen, dien wy sullen reeckenschap geven, ende dien wy niet en moeten vertoornen.
-
margenoot6
- D. veroordeelt, Namel. de vryheyt soo misbruyckende met ergernisse, dat hy daer mede verdient van de broeders bestraft, ende van Godt geoordeelt te worden.
-
margenoot7
- D. het gene hy verstaet ende acht geoorloft te zijn, als het sonder ergernisse geschiet. Gr. in het gene hy beproeft.
-
margenoot8
- D. die noch niet volkomelick versekert is, dat allerley spijse nu reyn ende geoorloft is.
-
margenoot9
- Namel. eenige spijse in den Ouden Testamente verboden.
-
margenoot10
- D. quetst sijne conscientie ende maeckt hem schuldigh aen de verdoemenisse.
-
margenoot11
- D. gedaen wort sonder versekert te zijn, dat het werck het welck wy doen Gode behaeght in Christo. Ofte, dat niet voort en komt uyt een geloovigh herte, sonder welck noch onse wercken noch onse persoonen Gode en konnen behagen, Hebr. 11.6.
|