Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij
[Folio 72v]
| |
1 Paulus wort door den Hooftman Iulius gesonden na Roomen, met andere gevangens. 2 ende met deselve in een Adramyttenisch schip gegaen zijnde, vergeselschapt met Aristarcho, 3 komt tot Sidon. 4 Vaert voorby Cypren. 5 komt tot Myra. 6 Van daer varen sy met een schip van Alexandrien, voorby Cnidus ende Creta, tot Schoonehavens. 9 alwaer Paulus den Hooftman raet voor eenen tijt te verblijven om de ongelegentheyt des tijts. 11 Maer de Hooftman den schipper ende stierman meer geloovende, vaert voort. 13 Sy varen voorby Creta, ende krijgen een groot tempeest. 16 komen aen het eylant Clauda. 17 ende worden genootsaeckt door tempeest het goet uyt het schip te werpen. 21 Paulus vermaent haer goets moedts te zijn, alsoo Godt door eenen Engel hem te kennen gegeven hadde, dat niemant van haer en soude vergaen. 29 Sy werpen vier anckers uyt. 30 De schippers soecken uyt het schip met den boot te vluchten. 31 het welck Paulus verhindert. 33 Het volck lange gevast hebbende nuttight op de vermaninge Pauli spijse. 38 ende werpt het koorn over boort. 41 Het schip vergaet. 42 De soldaten willen de gevangens dooden, het welck de Hooftman verhindert. 43 ende het volck swemt aen lant. | |
1ENde als het Ga naar margenoot1 besloten was, dat Ga naar margenoot2 wy na Italien souden afvaren, leverden sy Paulum, ende eenige andere gevangene over, aen eenen Hooftman over hondert, met name Iulius, van de Ga naar margenoot3 Keyserlicke Ga naar margenoot4 bende. | |
2Ga naar margenoota Ende wy in een Ga naar margenoot5 Adramyttenisch schip gegaen zijnde, alsoo wy de plaetsen langhs Ga naar margenoot6 Asien Ga naar margenoot7 bevaren souden, voeren wy af: ende Ga naar margenoot8 Aristarchus de Macedonier van Ga naar margenoot9 Thessalonica was met ons. | |
3Ende des anderen [daeghs] quamen wy aen te Ga naar margenoot10 Sidon. Ende Iulius Ga naar margenootb vriendelick met Paulo handelende, liet [hem] toe tot Ga naar margenoot11 de vrienden te gaen, om [van haer] Ga naar margenoot12 besorght te worden. | |
4Ende van daer afgevaren zijnde, voeren wy Ga naar margenoot13 onder Cypren henen, om dat de winden [ons] tegen waren. | |
5Ende de zee die langhs Ga naar margenoot14 Cilicien ende Ga naar margenoot15 Pamphylien is, doorgevaren zijnde, quamen wy aen tot Ga naar margenoot16 Myra in Lycien. | |
6Ende de Hooftman aldaer een schip gevonden hebbende van Ga naar margenoot17 Alexandrien, dat na Italien voer, dede ons in het selve over gaen. | |
7Ende als wy vele dagen langhsamelick voort voeren, ende nauwelicks tegen over Ga naar margenoot18 Cnidus gekomen waren, overmits het ons de wint niet toe en liet, soo voeren wy onder Ga naar margenoot19 Creta henen tegen over Ga naar margenoot20 Salmone. | |
8Ende het selve nauwlicks voorby zeylende, quamen wy in een seker plaetse genaemt Ga naar margenoot21 Schoonehavens, daer de stadt Lasea Ga naar margenoot22 naby was. | |
9Ende als vele tijt verloopen, ende de vaert nu sorgelick was, om dat oock Ga naar margenoot23 de vasten nu voorby was, vermaendese Paulus, | |
10Ende seyde tot haer, Mannen, ick Ga naar margenoot24 sie dat de vaert sal geschieden met hinder [kolom] ende groote schade niet alleen van de ladinge ende van het schip, maer oock Ga naar margenoot25 van ons leven. | |
11Doch de Hooftman Ga naar margenoot26 geloofde meer den stierman ende den schipper, dan het gene van Paulo geseght wiert. | |
12Ende alsoo de haven ongelegen was om te overwinteren, vondt het meerder [deel] geraden oock van daer te varen, of sy eenighsins te Phenix konden aenkomen om te overwinteren, Ga naar margenoot27 zijnde een haven in Creta, Ga naar margenoot28 streckende Ga naar margenoot29 tegen het zuydwesten ende tegen het noordwesten. | |
13Ende alsoo den zuyden wint sachtelick waeyde, meynden sy haer voornemen verkregen te hebben, ende afgevaren zijnde zeylden sy dicht voorby Creta henen. | |
14Maer niet lange daer na sloegh Ga naar margenoot30 tegen het selve eenen Ga naar margenoot31 stormwint genaemt Ga naar margenoot32 Euroclydon. | |
15Ende als het schip daer mede wech geruckt wiert, ende niet en konde tegen de wint Ga naar margenoot33 opzeylen, Ga naar margenoot34 gaven wy het op, ende dreven henen. | |
16Ende loopende onder een seker eylandeken, genaemt Ga naar margenoot35 Clauda, en konden wy nauwelicks des boots machtigh worden. | |
17Den welcken opgehaelt hebbende, gebruyckten sy [alle] behulpselen, het schip Ga naar margenoot36 ondergordende: ende alsoo sy vreesden dat sy op Ga naar margenoot37 de [drooghte] Syrtis vervallen souden, streken sy Ga naar margenoot38 het zeyl, ende dreven alsoo henen. | |
18Ende alsoo wy van het onweder geweldelick geslingert wierden, deden sy des volgenden [daeghs] Ga naar margenoot39 eenen uytworp: | |
19Ende den derden [dagh] wierpen wy met onse eygene handen des schips Ga naar margenoot40 gereetschap uyt. | |
20Ende als noch sonne noch gesternten en verschenen in vele dagen, ende geen kleyn onweder Ga naar margenoot41 [ons] druckte, soo wiert [ons] voorts alle hope, van behouden te worden, benomen. | |
21Ende als men Ga naar margenoot42 langen tijt Ga naar margenoot43 sonder eten geweest was, doe stont Paulus [op] in het midden van haer, ende seyde, O mannen, men behoorde my wel gehoor gegeven te hebben, ende van Creta niet afgevaren te zijn, ende dit hinder, ende dese schade Ga naar margenoot44 verhoedt te hebben: | |
22Doch als nu vermane ick u-lieden goets moedts te zijn: want daer en sal geen verlies geschieden van [yemants] Ga naar margenoot45 leven onder u, maer alleen van het schip. | |
23Want desen selven nacht heeft by my gestaen een Engel Godts, Ga naar margenoot46 wiens ick ben, welcken oock ick diene, | |
24Seggende, En vreest niet Paule, ghy moet voor den Keyser Ga naar margenoot47 gestelt worden: ende siet, Ga naar margenoot48 Godt heeft u geschoncken alle die met u varen. | |
25Daerom zijt goets moedts, mannen: want ick geloove Gode, dat het alsoo zijn sal, gelijckerwijs het my geseght is. | |
27Als nu de veertiende nacht gekomen was, Ga naar margenoot49 alsoo wy in de Ga naar margenoot50 Adriatische zee herwaerts ende derwaerts gedreven wierden, ontrent het midden des nachts, vermoedden de schiplieden dat haer eenigh lant naerderde. | |
[Folio 73r]
| |
ende een weynigh voortgevaren zijnde, wierpen sy wederom het dieploot uyt, ende vonden vijftien vademen. | |
29Ende vreesende dat sy ergens op Ga naar margenoot52 harde plaetsen vervallen mochten, wierpen sy vier anckers van het achterschip uyt, ende wenschten dat het dagh wierde. | |
30Maer als de schiplieden sochten uyt het schip te vlieden, ende den boot Ga naar margenoot53 neder lieten in de zee, onder den schijn als of sy uyt Ga naar margenoot54 het voorschip de anckers souden Ga naar margenoot55 uyt brengen, | |
31Seyde Paulus tot den Hooftman, ende tot de krijghsknechten, Indien dese in het schip niet en blijven, Ga naar margenoot56 ghy en kondt niet behouden worden. | |
32Doe hieuwen de krijghsknechten de touwen af van den boot, ende lieten hem afvallen. | |
33Ende ondertusschen dat het dagh soude worden, vermaende Paulus [haer] alle, dat sy souden Ga naar margenoot57 spijse nemen: ende seyde, Het is heden de veertiende dagh dat ghy verwachtende blijft sonder eten, ende Ga naar margenoot58 niet en hebt genomen: | |
34Daerom vermane ick u spijse te nemen: want dat dient Ga naar margenoot59 tot uwer behoudinge: want niemanden van u Ga naar margenootd en sal Ga naar margenoot60 een hayr van den hoofde vallen. | |
35Ende als hy dit geseght ende broot genomen hadde, Ga naar margenoote Ga naar margenoot61 danckte hy Godt in aller tegenwoordigheyt: ende [het selve] gebroken hebbende begon hy te eten. | |
38Ende als sy met spijse verzadight waren, lichteden sy het schip, ende wierpen het koren uyt in de zee. | |
39Ende doe het dagh wiert en kenden sy het lant niet: maer sy merckten Ga naar margenoot64 eenen sekeren inham die eenen Ga naar margenoot65 oever hadde, tegen den welcken sy geraden vonden, soo sy konden, het schip aen te setten. | |
40Ende als sy Ga naar margenoot66 de anckers opgehaelt hadden, gaven sy [het schip] de zee over, met eenen Ga naar margenoot67 de roerbanden los makende: ende het razeyl na den wint opgehaelt hebbende, hielden sy het na den oever toe. | |
41Ga naar margenootf Maer vervallende op Ga naar margenoot68 een plaetse die de zee aen beyde zijden hadde, setteden sy het schip daer op: ende het voorschip vast sittende bleef onbewegelick, maer het achterschip brack van het gewelt Ga naar margenoot69 der baren. | |
42De Ga naar margenoot70 raetslagh nu der krijghslieden was, dat sy de gevangene souden dooden, op dat niemant ontswommen zijnde en soude ontvlieden. | |
43Maer de Hooftman, willende Paulum behouden, belettede haer dat voornemen, ende beval dat de gene die swemmen konden, haer eerst souden afwerpen, ende te lande komen: | |
44Ende Ga naar margenoot71 d’andere, sommige op plancken, ende sommige op eenige [stucken] van het schip. Ende alsoo is het geschiet dat sy alle behouden aen het lant gekomen zijn. |
|