Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij
[Folio 72r]
| |
1 Paulus verlof gekregen hebbende om hem te verantwoorden, verhaelt voor den Koningh Agrippa, ende den gantschen Raet, sijn leven voor sijne bekeeringe. 12 Sijne bekeeringe ende beroepinge tot het Apostel-ampt, hoe die geschiet is. 19 ende sijn leven na sijne bekeeringe. 20 Wat hy gedaen, 21 geleden, 22 ende geleert heeft. 24 Welcke verantwoordinge gehoort zijnde, oordeelt Festus dat Paulus raesde, het welck Paulus ontkent. 27 Agrippa wort bewogen om by na een Christen te worden. 30 ende hy ende de omstanders oordeelen dat hy onschuldigh is. 32 gelijck oock dat hy mochte los gelaten worden, hadde hy hem op den Keyser niet beroepen. | |
1ENde Agrippa seyde tot Paulum, Het is u geoorloft voor u selven te spreken. Doe streckte Paulus Ga naar margenoot1 de hant uyt, ende verantwoordde hem [aldus:] | |
2Ick achte my selven geluckigh, ô Koningh Agrippa, dat ick my heden voor u sal verantwoorden, van alles daer over ick van de Ioden beschuldight worde. | |
3Allermeest dewijle ick weet, dat ghy Ga naar margenoot2 kennisse hebt van alle gewoonten ende Ga naar margenoot3 vragen, die onder de Ioden zijn. Daerom bidde ick u dat ghy my lanckmoedelick hoort. | |
4Ga naar margenoot4 Mijn leven dan van der jonckheyt aen, het welcke van den beginne onder mijn volck te Ierusalem geweest is, weten alle de Ioden: | |
5Als die Ga naar margenoot5 van over lange my te voren gekent hebben (indien sy het wilden getuygen) dat ick na de Ga naar margenoot6 bescheydenste secte van onsen Godtsdienst, [als] een Pharizeer geleeft hebbe: | |
6Ende nu sta ick ende worde geoordeelt over Ga naar margenoota de hope Ga naar margenoot7 der belofte, die van Godt tot de vaderen geschiet is: | |
7Ga naar margenoot8 Tot dewelcke Ga naar margenoot9 onse twaelf geslachten Ga naar margenoot10 geduerighlick nacht ende dagh [Godt] dienende Ga naar margenoot11 verhopen te komen: Ga naar margenoot12 over welcke hope ick, ô Koningh Agrippa, van de Ioden worde beschuldight. | |
8Ga naar margenoot13 Wat? Wort het by u-lieden ongelooflick geoordeelt, dat Godt de dooden opweckt? | |
9Ga naar margenootb Ga naar margenoot14 Ick meynde waerlick by my selven, dat ick tegen den name Iesu van Nazareth vele wederpartijdige dingen moeste doen. | |
10Het welck ick oock gedaen hebbe te Ierusalem: ende ick hebbe vele van Ga naar margenoot15 de heylige in de gevangenissen gesloten, de macht van de Overpriesters ontfangen hebbende: ende als sy omgebracht wierden, Ga naar margenoot16 stemde ick het toe. | |
11Ende door alle de Synagogen hebbe ickse Ga naar margenoot17 dickmael gestraft, ende Ga naar margenoot18 gedwongen te lasteren: ende boven maten tegen haer woedende, hebbe ickse vervolght oock tot in de buyten [lantsche] steden. | |
12Ga naar margenoot19 Waer over oock als ick na Damascum reysde, met macht ende last, welcke [ick] van de Overpriesters [hadde,] | |
13Sagh ick, ô Koningh, in het midden van den dagh op den wegh Ga naar margenootc een licht boven den glantz der sonne, van den hemel my ende de gene die met my reysden omschijnende. | |
14Ende als Ga naar margenoot20 wy alle ter aerden neder gevallen waren, hoorde ick eene stemme tot my sprekende, ende seggende in de Ga naar margenoot21 Hebreeusche tale, Saul, Saul wat ver-[kolom]volght ghy my? Het is u hardt tegen de prickels de versenen te slaen. | |
15Ende ick seyde, Wie zijt ghy Heere? Ende hy seyde, Ick ben Iesus dien ghy vervolght. | |
16Maer recht u op, ende staet op uwe voeten: Want hier toe ben ick u Ga naar margenoot22 verschenen om u te stellen tot een dienaer ende getuyge der dingen beyde die ghy gesien hebt, ende in welcke ick u [noch] sal verschijnen: | |
17Verlossende u Ga naar margenoot23 van dit volck, ende [van] de Heydenen, tot dewelcke ick u nu sende, | |
18Ga naar margenootd Om hare Ga naar margenoot24 oogen te openen, ende [haer] te bekeeren Ga naar margenoot25 van de duysternisse tot het licht, ende [van] de macht des satans tot Godt: op dat sy vergevinge der sonden ontfangen, ende Ga naar margenoot26 een erfdeel onder de geheylighde, door het geloove in my. | |
19Daerom, ô Koningh Agrippa, en ben ick dat hemelsch gesichte niet ongehoorsaem geweest: | |
20Ga naar margenoote Maer hebbe eerst den genen die te Damascus waren, ende te Ierusalem, ende in ’t geheele lant van Iudea, ende den Heydenen verkondight dat sy haer souden beteren, ende tot Godt bekeeren, wercken doende der bekeeringe Ga naar margenoot27 weerdigh. | |
21Om deser saken wille hebben my de Ioden Ga naar margenootf in den tempel gegrepen, ende gepooght om te brengen. | |
22Dan hulpe van Godt verkregen hebbende, Ga naar margenoot28 sta ick tot op desen dagh, betuygende beyde Ga naar margenoot29 kleyn ende groot: niets seggende buyten het gene de Propheten ende Moses gesproken hebben dat geschieden soude: | |
23[Namelick] dat de Christus lijden moeste, ende dat hy Ga naar margenoot30 de eerste uyt de opstandinge der dooden zijnde, Ga naar margenoot31 een licht soude verkondigen desen volcke, ende den Heydenen. | |
24Ende als hy dese dingen tot verantwoordinge sprack, seyde Festus met grooter stemme, Ga naar margenoot32 Ghy raest Paule: Ga naar margenoot33 de groote geleertheyt Ga naar margenoot34 brenght u tot raserije. | |
25Maer hy seyde, Ick en rase niet, Machtighste Feste, maer ick spreke woorden van waerheyt, ende Ga naar margenoot35 van een gesont verstant. | |
26Want de Koningh weet van Ga naar margenoot36 dese dingen, tot welcken ick oock vrymoedigheyt gebruyckende spreke: want ick en geloove niet dat hem yet van dese dingen verborgen is, Ga naar margenootg want dit en is in geenen hoeck geschiet. | |
29Ende Paulus seyde, Ga naar margenooth Ick wenschte wel van Godt Ga naar margenoot39 dat, ende by na ende geheelick, niet alleen ghy, maer oock alle die my heden hooren, soodanige wierden gelijck als ick ben, uytgenomen Ga naar margenoot40 dese banden. | |
30Ende als hy dit geseght hadde, stont de Koningh op, ende de Stadthouder, ende Bernice, ende die met haer geseten waren: | |
31Ende aen eene zijde gegaen zijnde, spraken sy tot malkanderen, seggende, Ga naar margenooti Dese mensche en doet niet des doots ofte der banden weerdigh. | |
32Ende Agrippa seyde tot Festum, Dese mensche konde los gelaten worden, Ga naar margenoot41 indien hy hem op den Keyser niet en hadde beroepen. |
|