Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Festus komt in de plaetse van Felix, van welcken de Hoogepriester ende Ioodsche Raet versoecken, dat hy Paulum wilde na Ierusalem doen komen, meynende hem onder wege te dooden. 4 Maer Festus wil datse voor hem te Cesareen verschijnen. 7 het welck sy doen, ende beschuldigen hem swaerlick, doch sonder bewijs. 9 Paulus merckende dat Festus genegen was om hem na Ierusalem te senden, beroept hem op den Keyser. 13 De Koningh Agrippa ende Bernice komen te Cesareen, dien Festus de sake Pauli verhaelt. 22 Agrippa begeert hem te mogen hooren, ’t welck geschiet des anderen daeghs. 24 ende Festus verhaelt voorder wat hy in de sake Pauli gedaen, ende hoe hy in hem geen schult gevonden hadde. | |
1FEstus dan in de Ga naar margenoot1 provintie gekomen zijnde, gingh na drie dagen van Ga naar margenoot2 Cesareen op na Ga naar margenoot3 Ierusalem. | |
2Ende de Hoogepriester, ende Ga naar margenoot4 de voornaemste Ga naar margenoot5 der Ioden verschenen voor hem tegen Paulum, ende baden hem: | |
3Begeerende gunste tegen Ga naar margenoot6 hem, op dat hy hem soude doen komen te Ierusalem: [ende] leggende eene lage, om hem op den wegh om te brengen. | |
4Doch Festus antwoordde, dat Paulus te Cesareen bewaert wiert, ende dat hy selve haest Ga naar margenoot7 [derwaerts] soude verreysen. | |
5Die dan, seyde hy, onder u konnen, dat sy mede Ga naar margenoot8 af reysen, ende soo daer yet onbehoorlicks in desen man is, dat sy hem beschuldigen. | |
6Ende als hy onder haer Ga naar margenoot9 niet meer als tien dagen over gebracht en hadde, quam hy af na Cesareen, ende des anderen daeghs op den Richterstoel geseten zijnde beval hy dat Paulus soude [voort] gebracht worden. | |
7Ende als hy daer gekomen was, stonden de Ioden, die van Ierusalem afgekomen waren rontom [hem,] Ga naar margenoot10 vele ende sware beschuldingen tegen Paulum voortbrengende, die sy niet en konden bewijsen. | |
8Dewijle hy verantwoordende seyde, Ga naar margenoota Ick en hebbe noch tegen de wet der Ioden, noch tegen den tempel, noch tegen den Keyser yet gesondight. | |
9Maer Festus willende den Ioden Ga naar margenoot11 gunste bewijsen, antwoordde Paulo ende seyde, Wilt ghy na Ierusalem opgaen, ende aldaer Ga naar margenoot12 voor my over dese dingen geoordeelt worden? | |
10Ende Paulus seyde, Ick sta voor den Rechterstoel Ga naar margenoot13 des Keysers, daer ick geoordeelt Ga naar margenoot14 moet worden: den Ioden en hebbe ick geen onrecht gedaen, Ga naar margenoot15 gelijck ghy oock seer wel weet. | |
11Ga naar margenootb Want indien ick onrecht doe, ende yet des doots weerdigh gedaen hebbe, ick en weygere niet te sterven: maer indiender niet en is van het gene daer van dese my beschuldigen, soo en kan niemant my haer uyt gunste over geven. Ga naar margenoot16 Ick beroepe my op den Keyser. [kolom] | |
12Doe antwoordde Festus als hy Ga naar margenoot17 met den Raet gesproken hadde, Hebt ghy u op den Keyser beroepen? Ghy sult tot den Keyser gaen. | |
13Ende als eenige dagen voorby gegaen waren, quamen de Koningh Ga naar margenoot18 Agrippa ende Ga naar margenoot19 Bernice te Cesareen, om Festum Ga naar margenoot20 te begroeten. | |
14Ende doe sy aldaer vele dagen over gebracht hadden, heeft Festus de saken Pauli aen den Koningh verhaelt, seggende, Ga naar margenootc [Hier] is een seker man van Felix gevangen gelaten: | |
15Om wiens wille, als ick te Ierusalem was, de Overpriesters ende de Ouderlingen der Ioden verschenen, begeerende Ga naar margenoot21 vonnisse tegen hem. | |
16Aen dewelcke ick antwoordde, dat de Romeynen de gewoonte niet en hebben Ga naar margenootd eenigen mensche Ga naar margenoot22 uyt gunste Ga naar margenoot23 ter doot over te geven, eer de beschuldighde de beschuldigers Ga naar margenoot24 tegenwoordigh heeft, ende plaetse van verantwoordinge gekregen heeft over de beschuldinge. | |
17Als sy dan gesamentlick alhier gekomen waren, soo ben ick, geen uytstel Ga naar margenoot25 nemende, des [daeghs] daer aen op den Rechterstoel geseten, ende beval dat de man soude [voort] gebracht worden. | |
18Over welcken, de beschuldigers [hier] staende, geen Ga naar margenoot26 sake en hebben voort gebracht, daer van ick vermoedde: | |
19Maer hadden tegen hem eenige Ga naar margenoot27 vragen van haren Ga naar margenoot28 Godtsdienst, ende van sekeren Iesus die gestorven was, welcken Paulus seyde te leven. | |
20Ende als ick over de ondersoeckinge van dese sake Ga naar margenoot29 in twijffelinge was, seyde ick, of hy wilde gaen na Ierusalem, ende aldaer over dese dingen geoordeelt worden. | |
21Ende als Paulus hem beriep, dat men hem tot de kennisse Ga naar margenoot30 des Keysers bewaren soude, soo hebbe ick bevolen, dat hy bewaert soude worden ter tijt toe, dat ick hem tot den Keyser senden soude. | |
22Ende Agrippa seyde tot Festum, Ick wilde oock selve dien mensche [wel] hooren. Ende hy seyde, Morgen sult ghy hem hooren. | |
23Des anderen daeghs dan als Agrippa gekomen was, ende Bernice met groote Ga naar margenoot31 pracht, ende als sy in gegaen waren in het Ga naar margenoot32 Richthuys met de Overste over duysent, ende de mannen die de voornaemste der stadt waren, wiert Paulus door Festi bevel [voort] gebracht. | |
24Ende Festus seyde, Agrippa Koningh, ende ghy mannen alle die met ons [hier] tegenwoordigh zijt, ghy siet desen, van welcken my de gantsche menighte der Ioden heeft aengesproken, beyde te Ierusalem ende hier, roepende dat hy niet meer en behoort te leven. | |
25Maer ick bevonden hebbende Ga naar margenoote dat hy niet des doots weerdigh gedaen en hadde, ende dewijle hy oock selve hem op den Keyser beroepen heeft, hebbe besloten hem te senden. | |
26Van welcken ick niet sekers en hebbe aen Ga naar margenoot33 den Heere te schrijven: daerom hebbe ick hem voor u-lieden voort gebracht, ende meest voor u, Koningh Agrippa, op dat ick, na gedane ondersoeckinge, wat hebbe te schrijven. | |
27Want het dunckt my tegen reden, eenen gevangenen te senden, [ende] niet oock de beschuldingen die tegen hem zijn, te kennen te geven. |
|