| |
| |
| |
1 Paulus komt tot Corinthen, ende vindt aldaer Aquilam ende Priscillam, by welcke hy hem geneert met tenten te maken. 4 Leert in de Synagoge dat Iesus is de Christus. 6 Schudt tegen de lasteraers het stof van sijne kleederen af. 7. Crispus ende vele Corinthiers gelooven, ende worden gedoopt. 9 Paulus wort door een gesichte van den Heere vermaent daer te blijven. 12 Wort van de Ioden voor den Stadthouder Gallio beschuldight, die sulcks niet aen en neemt. 17 Sosthenes wort voor den Rechterstoel geslagen. 18 Paulus reyst na Syrien, komt tot Ephesen, daer na te Cesareen, ende daer na tot Antiochien. 23 Doorreyst Galatien ende Phrygien. 24 Apollos leert te Ephesen den Doop Ioannis. 26 ende van Aquila ende Priscilla naerder onderwesen zijnde, reyst na Achajen, ende bewijst uyt de Schriften dat Iesus is de Christus.
| |
1
ENde na desen scheydde Paulus van Athenen, ende quam tot Ga naar margenoot1 Corinthen.
| |
2
Ende vondt eenen sekeren Iode met name Ga naar margenoota Aquila, Ga naar margenoot2 van geboorte uyt Ga naar margenoot3 Pontus, die onlanghs van Italien gekomen was, ende Priscillam sijn wijf, (om dat Ga naar margenoot4 Claudius Ga naar margenoot5 bevolen hadde, dat alle de Ioden uyt Roomen vertrecken souden) ende hy gingh tot haer:
| |
3
Ende om dat hy van het selve hantwerck was, bleef hy by haer, ende Ga naar margenootb wrocht: want sy waren Ga naar margenoot6 tentenmakers van hantwerck.
| |
4
Ende hy Ga naar margenoot7 handelde op elcken Sabbath in de Synagoge, ende Ga naar margenoot8 beweeghde [tot den geloove] Ioden ende Griecken.
| |
5
Ende als Silas ende Timotheus Ga naar margenootc van Macedonien afgekomen waren, wiert Pau- | |
| |
lus Ga naar margenoot9 door den Geest Ga naar margenoot10 gedrongen, Ga naar margenoot11 betuygende den Ioden dat Iesus is Ga naar margenoot12 de Christus.
| |
6
Maer als sy wederstonden ende lasterden, Ga naar margenoot13 schuddede hy Ga naar margenootd [sijne] kleederen af, ende seyde tot haer, Ga naar margenoot14 Uw’ bloet [zy] op uw’ hooft: Ga naar margenoot15 Ick ben reyn: [ende] van nu voort sal ick tot de Heydenen henen gaen.
| |
7
Ende van daer gegaen zijnde quam hy in het huys van eenen [man] met name Iustus, Ga naar margenoot16 die Godt diende, wiens huys Ga naar margenoot17 paelde aen de Synagoge.
| |
8
Ga naar margenoote Ende Ga naar margenoot18 Crispus Ga naar margenoot19 d’Overste der Synagoge geloofde aen den Heere met geheel sijn huys, ende vele van de Corintheren [hem] hoorende geloofden, ende wierden gedoopt.
| |
9
Ga naar margenootf Ende de Heere seyde tot Paulum door een gesichte in der nacht, En zijt niet bevreest, maer spreeckt Ga naar margenoot20 ende en swijght niet.
| |
10
Want ick ben Ga naar margenoot21 met u, ende niemant en sal [de hant] aen u leggen om u quaet te doen: want ick hebbe Ga naar margenoot22 veel volcks in dese stadt.
| |
11
Ende hy Ga naar margenoot23 onthielt hem [aldaer] een jaer ende ses maenden, leerende onder haer het woort Godts.
| |
12
Maer als Ga naar margenoot24 Gallio Ga naar margenoot25 Stadthouder van Ga naar margenoot26 Achaja was, stonden de Ioden eendrachtelick tegen Paulum op, ende brachten hem voor den Rechterstoel:
| |
13
Seggende, Dese raet de menschen aen, datse Godt souden dienen tegen Ga naar margenoot27 de wet.
| |
14
Ende als Paulus Ga naar margenoot28 [sijnen] mont soude open doen, seyde Gallio tot de Ioden, Ga naar margenootg Soo daer eenigh ongelijck, ofte Ga naar margenoot29 quaet stuck [begaen] ware, ô Ioden, soo soude ick Ga naar margenoot30 met reden u-lieden Ga naar margenoot31 verdragen:
| |
15
Maer indien daer geschil is over Ga naar margenoot32 een woort, ende Ga naar margenoot33 namen, ende [over] de wet die onder u is, soo sult ghy selve toesien: want ick en wil over dese dingen geen rechter zijn.
| |
16
Ende hy Ga naar margenoot34 dreefse wech van den Rechterstoel.
| |
17
Maer alle Ga naar margenoot35 de Griecken namen Ga naar margenoot36 Sosthenem den Oversten der Synagoge, ende sloegen [hem] voor den Rechterstoel: ende Gallio Ga naar margenoot37 en trock hem geen van dese dingen aen.
| |
18
Ende als Paulus daer noch vele dagen gebleven was, Ga naar margenoot38 nam hy afscheyt van de broederen, ende scheepte van daer Ga naar margenoot39 na Syrien: ende Priscilla ende Aquila met hem, Ga naar margenoot40 [sijn] hooft Ga naar margenoot41 te Cenchreen Ga naar margenooth Ga naar margenoot42 geschoren hebbende: want hy hadde Ga naar margenoot43 een gelofte [gedaen.]
| |
19
Ende hy quam te Ephesen aen, ende Ga naar margenoot44 lietse Ga naar margenoot45 aldaer: maer hy gingh in de Synagoge, ende handelde met de Ioden.
| |
20
Ende als sy baden dat hy Ga naar margenoot46 langer by [kolom] haer blijven soude, en bewillighde hy ’t niet:
| |
21
Maer hy nam afscheyt van haer, seggende, Ick moet Ga naar margenoot47 gantschelick het toekomende Ga naar margenoot48 Feest te Ierusalem houden: Doch ick sal tot u weder keeren, Ga naar margenooti soo Godt wil. Ende hy Ga naar margenoot49 voer wech van Ephesen.
| |
22
Ende als hy te Ga naar margenoot50 Cesareen was gekomen, gingh hy op [na Jerusalem,] ende de gemeynte gegroet hebbende, gingh hy af na Ga naar margenoot51 Antiochien.
| |
23
Ende als hy [aldaer] eenigen tijt Ga naar margenoot52 geweest hadde, gingh hy wech, ende doorreysde Ga naar margenoot53 vervolgens het lant van Galatien ende Phrygien, versterckende alle de discipelen.
| |
24
Ende een seker Iode, met name Ga naar margenootk Apollos, van geboorte een Alexandriner, een Ga naar margenoot54 welsprekende man, quam te Ephesen, Ga naar margenoot55 machtigh zijnde in de Schriften.
| |
25
Dese was Ga naar margenoot56 in den wegh des Heeren Ga naar margenoot57 onderwesen: ende vyerigh zijnde van geeste, sprack hy ende leerde neerstelick de saken des Heeren, wetende alleenlick Ga naar margenoot58 den doop Ioannis.
| |
26
Ende dese begon vrymoedelick te spreken in de Synagoge: ende als hem Aquila ende Priscilla gehoort hadden, namen sy hem tot haer, ende leyden hem Ga naar margenoot59 den wegh Godts Ga naar margenoot60 bescheydelicker uyt.
| |
27
Ende als hy wilde Ga naar margenoot61 na Achajam reysen, de Broeders [hem] Ga naar margenoot62 vermaent hebbende, schreven aen de discipelen, dat sy hem ontfangen souden: welcke daer gekomen zijnde, Ga naar margenootl heeft hy Ga naar margenoot63 veel toegebracht den genen die geloofden Ga naar margenoot64 door de genade.
| |
28
Want hy overtuyghde de Ioden Ga naar margenoot65 met grooten ernst in ’t openbaer, bewijsende door de Schriften, dat Iesus de Christus was.
|
-
margenoot1
- De hooftstadt van Achajen in Grieckenlant, gelegen tusschen twee zeen, in de enghte waer mede Peloponesus aen Achajen vast was. siet breeder van dese stadt, 1.Corinth. 1.2.
-
margenoota
- Rom. 16.3. 1.Corinth. 16.19. 2.Timoth. 4.19.
-
margenoot3
- Dit was een lantschap in kleyn Asien, gelegen tusschen Cappadocien ende de swarte zee, Actor. 2.9.
-
margenoot5
- Gr. verordineert hadde. Van dit bevel getuygen oock de historyschrijvers Sueton. in Claud. c. 25. Orosius lib. 7. cap. 6. De reden wort verscheydelick aengewesen: het schijnt dat het daerom is geweest, overmits de Ioden haer geduerighlick met oproer stelden tegen de gene die uyt haer de Christelicke religie aennamen: ofte om dat eenige notabele persoonen van Roomen haer tot de Christelicke religie begaven. Want de heydensche Romeynen hielden de Ioden ende Christenen voor volck van een religie.
-
margenootb
- Actor. 20.34. 1.Corinth. 4.12. 2.Corinth. 11.9. ende 12.13. 1.Thess. 2.9. 2.Thess. 3.8.
-
margenoot6
- Die doe ter tijt meest van vellen gemaeckt ofte genaeyt wierden.
-
margenoot8
- Namel. door goede redenen ende gronden uyt de Heylige Schrifture genomen, om sijne leere aen te nemen.
-
margenoot9
- Namelick, ofte door den Heyligen Geest, die Paulum aendreef: of, van sijn gemoedt het welck met yver was ontsteken.
-
margenoot12
- D. de gesalfde, de ware Messias door de Propheten belooft.
-
margenoot13
- Dit was een teecken dat sy met haer geen gemeynschap meer en wilden hebben.
-
margenoot14
- D. de straffe niet alleen des tijtlicken, maer oock des eeuwigen doots, haelt ghy u selven door uw’ eygen schult op uwen hals. siet van dese maniere van spreken Levit. c. 20. versen 9, 12. 2.Sam. c. 1. vers 16. Matth. cap. 27. vers 25.
-
margenoot15
- Namelick, van u bloet ende verderf, overmits ick u getrouwelick voor het verderf hebbe gewaerschouwt, ende den wegh der saligheyt aengewesen, die ghy niet en hebt willen volgen, Ezech. cap. 33. versen 8, 9. Actor. 20.26.
-
margenoot16
- Dat is, die een Iodengenoot was. Siet Actor. 13.43.
-
margenoot17
- Waerom hy schijnt daer te hebben willen logeeren, om over straet gaende, het perijckel van oploop der ongeloovige Ioden, te vermijden.
-
margenoot19
- Siet van de Overste der Synagogen Marc. 5.22. Actor. 13.15.
-
margenoot20
- Dit wort aldus twee mael verhaelt, om te kennen te geven, dat hy door geenderhande swarigheyt hem en soude laten afschricken van ’t Euangelium vrymoedelick te spreken ende te prediken. Siet Ioan. 1.20.
-
margenoot22
- D. vele uytverkorene, die door uwe predicatie sullen bekeert worden. Siet Ioan. 10.16.
-
margenoot23
- Gr. sat aldaer, namelick, te Corinthen. Hebr. Siet Matth. 4.16.
-
margenoot24
- Dese was een broeder van den vermaerden L. Anneus Seneca, d’onderwijsmeester van den Keyser Nero, gelijck Seneca selve getuyght Praefat. quaest. natur. lib. 4. was eerst genaemt M. Anneus Novatus, maer van C. Iunius Gallio tot een soon aengenomen zijnde, heeft hy oock desselven name aengenomen.
-
margenoot25
- Gr. Anthypateuon, Dat is, in plaetse van den Burgermeester van Roomen regeerende. Siet van dit woort Actor. 13. vers 7. ende 19.38.
-
margenoot27
- Namelick, der Ioden, dien de Romeynen toegelaten hadden by hare wet te mogen blijven.
-
margenoot29
- Namelick, van dootslagh, dieverije, oproer, ofte dergelijcke.
-
margenoot30
- Ofte, na reden, Dat is, soo veel de reden sal toelaten, soo veel redelick sal wesen.
-
margenoot31
- Dat is, met lijdtsaemheyt hooren ende recht doen.
-
margenoot32
- Namelick, dat yemant soude geseght ofte qualick gesproken hebben van uwe wet ofte religie.
-
margenoot33
- Dat is, soo dit geschil is over eenige tijtelen die yemant souden mogen toegeschreven worden.
-
margenoot35
- Namelick, die noch Heydensch ende ongeloovigh waren gelijck Gallio.
-
margenoot36
- Of dese Sosthenes deselve is geweest daer van gesproken wort 1.Corinth. 1.1. is onseker.
-
margenoot37
- Namelick, uyt verachtinge der Ioden, ende der Ioodsche ende der Christelicke religie.
-
margenoot38
- Namelick, op sijne ende der gemeynte saken ordre gestelt hebbende, gelijck het Griecks woort mede brenght. Siet Marc. 6. vers 46.
-
margenoot40
- Ofte, het hooft: want het Griecks woort kan op beyde gepast worden, soo op Paulum, als op Aquilam.
-
margenoot41
- Dit was de haven van Corinthen, aen het Oosten van de stadt: gelijck de haven aen de ander zijde Lecheen genaemt was, Strabo lib. 8.
-
margenoot42
- Namelick, gelijck de gene deden die de belofte der Nazireen voor eenen tijt gedaen hadden, Numer. 6.18, 19, 20.
-
margenoot43
- Namelick, der Nazireen, die beschreven wort Numer. cap. 6. welcke belofte sommige deden voor haer leven, andere voor eenen tijt, gelijck hier geschiet is. De reden waerom dese belofte was gedaen, siet Actor. 21.23, 24. 1.Corinth. 9.20. waer uyt blijckt dat dese een belofte is geweest, niet om Godt daer mede dienst te doen, maer om uyt liefde de swacke Ioden te dienen tot stichtinge, ende om te toonen, dat hy geen verachter van de wet en was.
-
margenoot45
- Namel. tot Ephesen, om de Ephesiers in ’t geloove te stercken.
-
margenoot48
- Op dit Feest heeft hy willen zijn, niet om dat hy achtede dat de Ioodsche feestdagen noch moesten onderhouden zijn: want daer tegen leert hy, Gal. c. 4. vers 10. Col. 2. vers 16. maer om dat hy op dat Feest gelegentheyt soude vinden om het Euangelium aen vele te prediken, die om het Feests wille daer by een souden zijn.
-
margenooti
- 1.Corinth. 4.19. Hebr. 6.3. Iacob. 4.15.
-
margenoot49
- Gr. hy wiert na de hooghte, D. na de diepte, gedreven over zee.
-
margenoot50
- Namelick, in Palestina gelegen, Actor. 10.1.
-
margenoot52
- Gr. gemaeckt hadde. siet Actor. 15.33. ende cap. 20. vers 3. 2.Corinth. 11.25. Iacob. 4.13.
-
margenoot53
- Namelick, van de eene gemeynte tot de andere, om haer te besoecken.
-
margenoot54
- Ofte, welberedet: die sijn woort wel konde doen.
-
margenoot55
- Dat is, seer ervaren in de Schriften ende bequaem om deselve uyt te leggen.
-
margenoot56
- D. in de leere des Heeren Christi, die ons den wegh der saligheyt aenwijst, Matth. 22. vers 16. Actor. cap. 9. vers 2. ende 22.4. ende 24.14.
-
margenoot57
- Gr. Catechemenos, Dat is, door levendige stemme onderwesen in de beginselen der Christelicke religie.
-
margenoot58
- Dat is, soo veel van Christo, als Ioannes de Dooper sijne discipelen geleert, ende dese leere aen haer met den doop bevestight hadde, by welcken niet en wierden uytgedeelt de extra-ordinarise gaven des Heyligen Geests, gelijck by den doop der Apostelen aen vele geschiedde, Actor. 8.15. ende 19.3.
-
margenoot60
- D. overvloediger in alle deelen der leere, van stuck tot stuck.
-
margenoot61
- Dat is, na Corinthen de hooftstadt van Achajen, gelijck afgenomen kan worden 1.Corinth. 3.6.
-
margenoot62
- Namelick, om kloeckelick in ’t leeren te willen voort varen, ende sijne reyse te volbrengen.
-
margenoot63
- Dat is, veel geholpen tot versterckinge der geloovige.
-
margenoot64
- Dit kan gevoeght worden, ofte met het woort toegebracht, ofte met het woort gelooft. Want beyde moet komen van de genade Godts.
|