Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Door de gelijckenisse van de eygenschappen eens getrouwen herders, bewijst Christus dat hy de ware Herder is van sijne schapen. 7 als oock de ware deure des schaepsstals. 12 ende geen huerlingh. 14 alsoo hy sijn leven gewillighlick stelt voor sijne schapen. 19 waer over de Ioden onder malkanderen twisten. 22 Christus zijnde te Ierusalem, op het feest van de vernieuwinge des tempels, wort van de Ioden omringht ende gevraeght, of hy de Christus is. 25 ’t welck hy betuyght, ende bewijst uyt sijne wercken. 26 Seght dat sy in hem niet en gelooven, om datse van sijne schapen niet en zijn. 27 maer dat sijne schapen in hem gelooven: ende datse van hem ende sijnen Vader ten eeuwigen leven bewaert worden. 31 De Ioden willen hem steenigen als een lasteraer. 34 maer hy verantwoort hemselven uyt de Schrifture ende met sijne wercken, dat hy hemselven met recht den Sone Godts genaemt heeft. 39 ende komt uyt hare handen, wijckende na den Iordaen. [kolom] | |
1VOorwaer, voorwaer segge ick u-lieden, die niet in en gaet door Ga naar margenoot1 de deure in den stal der schapen, maer Ga naar margenoot2 van elders inklimt, Ga naar margenoot3 die is een dief ende Ga naar margenoot4 moordenaer. | |
3Ga naar margenoot6 Desen doet de deurwachter open, ende de schapen Ga naar margenoot7 hooren sijne stemme: ende hy roept sijne schapen Ga naar margenoot8 by namen, ende Ga naar margenoot9 leytse uyt. | |
4Ende wanneer hy sijne schapen uytgedreven heeft, soo gaet hy Ga naar margenoot10 voor haer henen, ende de schapen volgen hem, overmits sy sijne stemme Ga naar margenoot11 kennen. | |
5Maer eenen vreemden en sullen sy geensins volgen, maer sullen van hem vlieden: overmits sy de stemme der vreemde niet en kennen. | |
6Dese Ga naar margenoot12 gelijckenisse seyde Iesus tot haer: maer sy en verstonden niet Ga naar margenoot13 wat het was, dat hy tot haer sprack. | |
7Iesus dan seyde wederom tot haer, Voorwaer, voorwaer segge ick u, Ick ben de Ga naar margenoot14 deure der schapen. | |
8Alle, soo vele als’er Ga naar margenoot15 voor my zijn gekomen, zijn dieven ende moordenaers, maer Ga naar margenoot16 de schapen en hebben haer niet gehoort. | |
9Ga naar margenoota Ick ben de deure: indien yemant door my ingaet, die sal behouden worden: ende hy sal Ga naar margenoot17 ingaen ende uytgaen, ende Ga naar margenoot18 weyde vinden. | |
10De dief en Ga naar margenoot19 komt niet dan op dat hy stele, ende slachte, ende verderve: Ick ben gekomen op dat sy ’t leven hebben, ende Ga naar margenoot20 overvloet hebben. | |
11Ga naar margenootb Ick ben de goede Ga naar margenoot21 Herder: de goede Herder stelt sijn Ga naar margenoot22 leven voor de schapen. | |
12Ga naar margenootc Maer Ga naar margenoot23 de huerlingh, ende die geen herder en is, wien de schapen niet eygen en zijn, siet den wolf komen, ende verlaet de schapen, ende vliedt: ende de wolf grijptse, ende verstroyt de schapen. | |
13Ende de huerlingh vliedt, overmits hy een huerlingh is, Ga naar margenoot24 ende en heeft geen sorge voor de schapen. | |
14Ick ben de goede Herder: ende Ga naar margenootd ick kenne Ga naar margenoot25 de mijne, ende worde van de mijne gekent. | |
15Ga naar margenoote Gelijckerwijs de Vader my kent, Ga naar margenoot26 [alsoo] kenne ick oock den Vader: ende ick Ga naar margenoot27 stelle mijn leven voor de schapen. | |
16Ick hebbe noch Ga naar margenoot28 andere schapen, die van desen Ga naar margenoot29 stal niet en zijn: dese moet ick oock toebrengen: ende sy sullen mijne Ga naar margenoot30 stemme hooren, Ga naar margenootf ende het sal worden een Ga naar margenoot31 kudde, [ende] een herder. | |
17Daerom heeft my de Vader lief, overmits ick Ga naar margenootg mijn leven aflegge, op dat ick het selve wederom neme. | |
18Niemant en Ga naar margenoot32 neemt het selve van my, maer ick legge het Ga naar margenoot33 van my selven af: Ga naar margenooth ick hebbe macht het selve af te leggen, ende hebbe macht het selve Ga naar margenoot34 wederom te nemen. Dit gebodt hebbe ick van mijnen Vader ontfangen. | |
[Folio 49r]
| |
20Ende vele van haer seyden, Ga naar margenootk Hy heeft Ga naar margenoot35 den duyvel, ende is uytsinnigh: wat hoort ghy hem? | |
21Andere seyden, Dit en zijn geen woorden eens besetenen: Ga naar margenootl kan oock de duyvel der blinden oogen openen? | |
22Ende het was het Ga naar margenoot36 feest der vernieuwinge des tempels te Ierusalem, ende Ga naar margenoot37 het was winter. | |
23Ende Iesus wandelde in den tempel, Ga naar margenootm in het Ga naar margenoot38 voorhof Ga naar margenoot39 Salomons. | |
24De Ioden dan omringhden hem, ende seyden tot hem, Hoe lange Ga naar margenoot40 houdt ghy onse ziele op? indien ghy de Christus zijt, seght het ons vry uyt. | |
25Iesus antwoordde haer, Ga naar margenoot41 Ick heb het u geseght, ende ghy en gelooft het niet. Ga naar margenootn De wercken die ick doe in den name mijns Vaders, die getuygen van my. | |
26Maer ghylieden en gelooft niet, want ghy en zijt niet Ga naar margenoot42 van mijne Ga naar margenoot43 schapen, gelijck ick u geseght hebbe. | |
28Ende ick geve haer het eeuwige leven: Ga naar margenootp ende sy en sullen niet verloren gaen in der eeuwigheyt, ende niemant en sal deselve uyt mijne Ga naar margenoot44 hant rucken. | |
29Mijn Vader diese my gegeven heeft, is Ga naar margenoot45 meerder dan alle, ende niemant en kanse rucken uyt de hant mijns Vaders. | |
31Ga naar margenootr De Ioden dan Ga naar margenoot47 namen Ga naar margenoot48 wederom steenen op, om hem te steenigen. | |
32Iesus antwoordde haer, Ick hebbe Ga naar margenoot49 u vele Ga naar margenoot50 treffelicke wercken getoont van mijnen Vader: om welck werck van die steenight ghy my? | |
33De Ioden antwoordden hem, seggende, Wy en steenigen u niet over [eenigh] goet werck, Ga naar margenoots maer over Ga naar margenoot51 [Godts-]lasteringe, ende om dat ghy een mensche zijnde u selven Ga naar margenoot52 Godt maeckt. | |
34Iesus antwoordde haer, En is’er niet geschreven Ga naar margenoot53 in uwe wet, Ga naar margenoott Ick hebbe geseght, ghy zijt Goden? | |
35Indien [de wet] die Goden genaemt heeft, Ga naar margenoot54 tot welcke ’t woort Godts geschiet is, ende de Schrift niet en kan Ga naar margenoot55 gebroken worden: | |
36Seght ghylieden [tot my,] Ga naar margenootv dien de Vader Ga naar margenoot56 geheylight ende in Ga naar margenoot57 de werelt gesonden heeft, ghy lastert [Godt,] om dat ick Ga naar margenootx geseght hebbe, ick ben Godts Sone? | |
37Ga naar margenooty Indien ick niet en doe Ga naar margenoot58 de wercken mijns Vaders, soo en gelooft my niet: | |
38Maer indien ickse doe, ende soo ghy my niet en geloovet, soo gelooft de wercken: op dat ghy meught bekennen ende gelooven, Ga naar margenootz dat de Vader Ga naar margenoot59 in my is, ende ick in hem. | |
39Ga naar margenoota Sy sochten dan wederom hem te grijpen, Ga naar margenoot60 ende hy ontgingh uyt hare hant. | |
40Ende hy gingh wederom over den Iordaen, tot de plaetse Ga naar margenoot61 Ga naar margenootb daer Ioannes eerst doopte, ende hy bleef aldaer. | |
41Ende vele quamen tot hem ende Ga naar margenoot62 seyden, Ioannes en dede wel geen teec-[kolom]ken: maer alles wat Ioannes van desen seyde, was waer. | |
42Ende vele geloofden aldaer in hem. |
|