Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Christus eenen blintgeborenen sijne oogen met slijck op eenen Sabbath bestrijckende, ende bevelende hem de oogen te wasschen in ’t water Siloam, maeckt hem siende. 8 ’t welck de blinde sijne gebueren, van haer gevraeght zijnde, verhaelt. 13 ende wort gebracht tot de Pharizeen, den welcken hy het selve oock verhaelt. 16 Waer over sy Christum lasteren, als een verbreker des Sabbaths, ende twijfelen of dese blint geweest was. 18 ende ontbieden daerom sijne ouders, die wel bekennen dat hy blint geboren was, maer voorts haer beroepen op hares soons getuygenisse. 24 welcken sy ander mael roepen ende ondervragen. 27 die haer antwoort, ende uyt dit werck betuyght dat Christus geen sondaer, maer uyt Godt is. 34 ende wort daer over van haer smadelick uytgestooten. 35 De blinde van Christo naerder onderrecht zijnde gelooft in hem, ende bidt hem aen. 40 Christus seght den Pharizeen aen, dat sy geestelick blint zijn, ende dat sy daerom in de sonde blijven om datse sulcks niet en bekennen. | |
2Ende sijne discipelen vraeghden hem, seggende, Rabbi, wie heeft’er Ga naar margenoot2 gesondight? Ga naar margenoot3 dese ofte sijne ouders, dat hy blint soude geboren worden? [kolom] | |
3Iesus antwoordde, Ga naar margenoot4 Noch dese en heeft gesondight, noch sijne ouders: Ga naar margenoota maer [dit is geschiet] op dat de wercken Ga naar margenoot5 Godts in hem souden geopenbaert worden. | |
4Ga naar margenootb Ick moet wercken Ga naar margenoot6 de wercken des genen die my gesonden heeft, Ga naar margenoot7 soo langh het dagh is: Ga naar margenoot8 de nacht komt, wanneer niemant wercken en kan. | |
5Ga naar margenoot9 Soo lange ick in de werelt ben, soo ben ick Ga naar margenootc het Ga naar margenoot10 licht der werelt. | |
6Dit geseght hebbende, Ga naar margenootd spoogh hy op de aerde, ende maeckte slijck uyt dat speecksel, ende Ga naar margenoot11 streeck dat slijck op de oogen des blinden, | |
7Ende seyde tot hem, Gaet henen, wascht u in ’t Ga naar margenoot12 badtwater Siloam, (’t welck overgeset wordt Uytgesonden.) Hy dan gingh henen ende wiesch hem, ende quam siende. | |
8De gebueren dan, ende die hem te voren Ga naar margenoot13 gesien hadden dat hy blint was, seyden, Is dese niet die Ga naar margenoot14 sat Ga naar margenoote ende bedelde? | |
9Andere seyden, Hy is’t: ende andere, Hy is hem gelijck. Hy seyde, Ick ben ’t. | |
11Hy antwoordde ende seyde, De mensche genaemt Iesus maeckte slijck ende Ga naar margenoot16 bestreeck mijne oogen, ende seyde tot my, Gaet henen aen het badtwater Siloam, ende wascht u. Ende ick gingh henen, ende wiesch my, ende Ga naar margenoot17 ick wiert siende. | |
12Sy dan seyden tot hem, Waer is die? Hy seyde, Ick en weet het niet. | |
13Ga naar margenoot18 Sy brochten hem tot de Pharizeen, hem [namelick] die te voren blint [geweest was.] | |
15De Pharizeen dan vraeghden hem oock wederom, hoe hy siende geworden was. Ende hy seyde tot haer, Hy leyde slijck op mijne oogen, ende ick wiesch my, ende ick sie. | |
16Sommige dan uyt de Pharizeen seyden, Ga naar margenoot19 Dese mensche en is van Godt niet: want hy en Ga naar margenoot20 houdt den Sabbath niet. Ga naar margenoot21 Andere seyden, Ga naar margenootg Hoe kan een mensche [die] Ga naar margenoot22 een sondaer is sulcke teeckenen doen? Ga naar margenooth Ende daer was tweedracht onder haer. | |
17Sy seyden wederom tot den blinden: Ghy, wat seght ghy van hem, Ga naar margenoot23 dewijle hy uwe oogen geopent heeft? Ende hy seyde, Ga naar margenooti Hy is een Propheet. | |
18Ga naar margenoot24 De Ioden dan en geloofden van hem niet dat hy blint geweest was, ende Ga naar margenoot25 siende was geworden, tot dat sy geroepen hadden de ouders des genen, die siende geworden was. | |
19Ende sy vraeghden haer, seggende, Is dese uwe sone, welcke ghy seght dat blint geboren is? Hoe siet hy dan nu? | |
20Sijne ouders antwoordden haer ende seyden, Wy weten dat dese onse sone is, ende dat hy blint geboren is: | |
21Maer hoe hy nu siet, en weten wy niet: of wie sijne oogen geopent heeft, en weten wy niet: hy heeft [sijnen] ouderdom, vraget hemselve: hy sal van hemselven spreken. | |
22Dit seyden sijne ouders, Ga naar margenootk om dat sy de Ioden vreesden. Ga naar margenootl Want Ga naar margenoot26 de Ioden hadden alreede te samen een besluyt gemaeckt, soo yemant hem belede Christum te zijn, dat die Ga naar margenoot27 uyt de Synagoge soude geworpen worden. | |
[Folio 48v]
| |
23Daerom seyden sijne ouders, Hy heeft [sijnen] ouderdom, vraget hemselve. | |
24Sy dan riepen voor de tweede mael den mensche die blint geweest was, ende seyden tot hem, Ga naar margenoot28 Ga naar margenootm Geeft Godt de eere: wy weten dat dese mensche Ga naar margenoot29 een sondaer is. | |
25Hy dan antwoordde, ende seyde, Of hy een sondaer is en weet ick niet: een dingh weet ick, dat ick blint was, en nu sie. | |
26Ende sy seyden Ga naar margenoot30 wederom tot hem, Wat heeft hy u gedaen? hoe heeft hy uwe oogen geopent? | |
27Hy antwoordde haer, Ick heb het u alreede geseght, ende ghy en hebt het Ga naar margenoot31 niet gehoort: wat wilt ghy het wederom hooren? Wilt ghylieden oock sijne discipelen worden? | |
28Sy gaven hem dan scheldtwoorden, ende seyden, Ghy zijt sijn discipel: maer wy zijn Mosis discipelen. | |
29Wy weten dat Godt tot Mosem gesproken heeft: maer desen en weten wy niet Ga naar margenoot32 van waer hy is. | |
30De mensche antwoordde, en seyde tot haer, Hier in is immers [wat] wonders, dat ghy niet en weet van waer hy is, ende [nochtans] heeft hy Ga naar margenoot33 mijne oogen geopent. | |
31Ga naar margenootn Ende wy weten dat Godt Ga naar margenoot34 de sondaers niet en Ga naar margenoot35 hoort: maer soo yemant Godtvruchtigh is, ende sijnen wille doet, dien hoort hy. | |
32Ga naar margenoot36 Van [alle] eeuwe en is het niet gehoort, dat yemant eens blintgeborenen Ga naar margenoot37 oogen geopent heeft. | |
33Indien dese van Godt niet en Ga naar margenoot38 ware, hy en soude Ga naar margenoot39 niets konnen doen. | |
34Sy antwoordden, ende seyden tot hem, Ghy zijt Ga naar margenoot40 geheel in sonden geboren, ende leert ghy ons? Ende sy wierpen hem Ga naar margenoot41 uyt. | |
35Iesus hoorde dat sy hem uytgeworpen hadden, ende hem vindende seyde hy tot hem, Gelooft ghy in den Sone Godts? | |
36Hy antwoordde, ende seyde, Wie is hy Heere, op dat ick in hem mach gelooven? | |
37Ende Iesus seyde tot hem, Ende ghy hebt hem gesien, Ga naar margenooto ende die met u spreeckt, deselve is’t. | |
39Ende Iesus seyde, Ga naar margenootp Ick ben tot een Ga naar margenoot43 oordeel in dese werelt gekomen, Ga naar margenootq op dat de gene Ga naar margenoot44 die niet en sien, Ga naar margenoot45 sien mogen, ende Ga naar margenoot46 die sien, Ga naar margenoot47 blint worden. | |
40Ende dit hoorden [eenige] uyt de Pharizeen, die by hem waren, ende seyden tot hem, Zijn wy [dan] oock blint? | |
41Iesus seyde tot haer, Ga naar margenoot48 Indien ghy blint waert, soo en soudt ghy Ga naar margenoot49 geen sonde hebben: maer nu segget ghy, Wy sien: soo Ga naar margenoot50 blijft dan uwe sonde. |
|