Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Christus onderwijst Nicodemum van de nootsakelickheyt ende maniere der wedergeboorte. 9 bestraffende in desen sijne onwetentheyt. 14 Leert door het voorbeelt van de metalen slange, dat hy moest verhooght worden, om alle die in hem gelooven, saligh te maken. 18 ende dat de gene die in hem niet en gelooven, verdoemt worden. 22 Christus ende Ioannes doopen op eenen tijt. 25 Ioannis discipelen nemen qualick dat Christus meer toeloops hadde. 27 waer uyt Ioannes oorsake neemt om haer te onderrichten van het onderscheyt tusschen hem ende Christum, wiens weerdigheyt hy aenwijst. 36 ende wat sy van Christo te verwachten hebben die in hem gelooven, ende die niet en gelooven. | |
1ENde daer was een mensche uyt de Pharizeen, wiens name was Ga naar margenoota Nicodemus, Ga naar margenoot1 een Overste der Ioden: | |
2Ga naar margenootb Dese quam Ga naar margenoot2 des nachts tot Iesum, ende seyde tot hem, Rabbi, wy weten dat ghy zijt een Leeraer van Godt gekomen: want Ga naar margenootc niemant en kan dese teeckenen doen die ghy doet, Ga naar margenootd soo Godt met hem niet en is. | |
3Iesus Ga naar margenoot3 antwoordde ende seyde tot hem, Voorwaer, voorwaer, segge ick u, ’t en zy dat yemant Ga naar margenoot4 wederom Ga naar margenoot5 geboren worde, hy en kan het Koninckrijcke Godts Ga naar margenoot6 niet sien. | |
4Nicodemus seyde tot hem, Hoe kan een mensche geboren worden [nu] oudt zijnde? Kan hy oock andermael in sijns moeders buyck ingaen, ende geboren worden? | |
5Iesus antwoordde, Ga naar margenoot7 Voorwaer, voorwaer, segge ick u, Ga naar margenoote soo yemant niet geboren en wort uyt Ga naar margenoot8 water ende Geest, hy en kan in het Koninckrijcke Godts niet ingaen. | |
6Ga naar margenootf Het gene Ga naar margenoot9 uyt het vleesch geboren is, [dat] is Ga naar margenoot10 vleesch: ende het gene uyt den geest geboren is, [dat] is Ga naar margenoot11 geest. | |
7En verwondert u niet dat ick u geseght hebbe, Ghylieden moet Ga naar margenoot12 wederom geboren worden. | |
8Ga naar margenoot13 De windt Ga naar margenoot14 blaest waer henen hy wil, ende ghy hoort sijn Ga naar margenoot15 geluydt, maer ghy en weet niet Ga naar margenoot16 van waer hy komt, ende waer hy henen gaet: Ga naar margenoot17 alsoo is een yegelick die uyt den Geest geboren is. | |
10Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Zijt ghy een Leeraer Israëls, ende en weet ghy Ga naar margenoot18 dese dingen niet? | |
11Ga naar margenooth Voorwaer, voorwaer, segge ick u, Ga naar margenoot19 Wy spreken dat wy weten, ende getuygen dat wy gesien hebben, ende Ga naar margenoot20 ghylieden en neemt Ga naar margenooti ons’ getuygenisse niet aen. | |
12Indien ick u-lieden Ga naar margenoot21 de aerdtsche dingen geseght hebbe, ende ghy niet en gelooft, hoe sult ghy gelooven, indien ick u-lieden de hemelsche Ga naar margenoot22 soude seggen? | |
[Folio 44r]
| |
13Ende Ga naar margenootk niemant en is Ga naar margenoot23 opgevaren in den hemel, dan die uyt den hemel Ga naar margenoot24 neder gekomen is, [namelick] de Sone des menschen, Ga naar margenoot25 die in den hemel is. | |
14Ga naar margenootl Ende gelijck Moses de slange in de woestijne Ga naar margenoot26 verhooght heeft, Ga naar margenootm alsoo moet de Sone des menschen Ga naar margenoot27 verhooght worden. | |
15Op dat een yegelick die in hem gelooft, niet Ga naar margenoot28 en verderve Ga naar margenootn maer het eeuwige leven hebbe. | |
16Ga naar margenooto Want alsoo lief heeft Godt Ga naar margenoot29 de werelt gehadt, dat hy sijnen eenighgeborenen Sone gegeven heeft, Ga naar margenootp op dat een yegelick die in hem gelooft, niet en verderve, maer het eeuwige leven hebbe. | |
17Ga naar margenootq Want Godt en heeft sijnen Sone niet gesonden in de werelt, op dat hy de werelt Ga naar margenoot30 veroordeelen soude, maer op dat Ga naar margenoot31 de werelt door hem soude behouden worden. | |
18Ga naar margenootr Die in hem gelooft en wort niet veroordeelt, maer die niet en gelooft is Ga naar margenoot32 alreede veroordeelt: dewijle hy niet en heeft gelooft in den name des eenighgeboren Soons Godts. | |
19Ende Ga naar margenoots dit is Ga naar margenoot33 het oordeel, dat Ga naar margenoot34 het licht in de werelt gekomen is, ende de menschen hebben de duysternisse liever gehadt dan het licht: want hare wercken waren boos. | |
20Want een yegelick die quaet doet, haet het licht, ende en komt tot het licht niet, op dat sijne wercken niet Ga naar margenoot35 bestraft en worden. | |
21Ga naar margenoott Maer Ga naar margenoot36 die de waerheyt doet, komt tot het licht, op dat sijne wercken openbaer worden, dat sy Ga naar margenoot37 in Gode gedaen zijn. | |
22Na desen quam Iesus ende sijne discipelen Ga naar margenoot38 in het lant van Iudea, ende onthieldt hem aldaer met haer, Ga naar margenootv ende Ga naar margenoot39 doopte. | |
23Ga naar margenootx Ende Ioannes doopte oock in Enon by Ga naar margenoot40 Salim, dewijle aldaer vele Ga naar margenoot41 wateren waren: ende sy quamen daer, ende wierden gedoopt. | |
25Daer rees dan een Ga naar margenoot42 vrage [van eenige] uyt de discipelen Ioannis met de Ioden Ga naar margenoot43 over de reyniginge. | |
26Ga naar margenootz Ende Ga naar margenoot44 sy quamen tot Ioannem, ende seyden tot hem, Rabbi, die met u was Ga naar margenoot45 over den Iordaen, welcken ghy getuygenisse gaeft, siet die doopt, ende sy Ga naar margenoot46 komen alle tot hem. | |
27Ioannes antwoordde ende seyde, Een mensche en Ga naar margenoot47 kan geen dingh aennemen, soo het hem Ga naar margenoot48 uyt den hemel niet gegeven en zy. | |
28Ghy selve zijt mijne getuygen, dat ick geseght hebbe, Ga naar margenoota Ick en ben de Christus niet, Ga naar margenootb maer dat ick voor hem henen uytgesonden ben. | |
29Die de bruyt heeft is de bruydegom, maer Ga naar margenoot49 de vrient des bruydegoms, die staet [kolom] ende hem hoort, verblijdt sich met blijdtschap om Ga naar margenoot50 de stemme des bruydegoms. Soo is dan dese mijne blijdtschap vervult geworden. | |
30Hy moet wassen, maer ick minder worden. | |
31Ga naar margenootc Die Ga naar margenoot51 van boven komt, is boven alle: Die Ga naar margenoot52 uyt der aerden is [voort gekomen] die is uyt der aerden, ende spreeckt uyt der aerden. Die uyt den hemel komt, is boven alle. | |
32Ga naar margenootd Ende Ga naar margenoot53 het gene hy gesien ende gehoort heeft, dat getuyght hy: ende sijn getuygenisse en neemt Ga naar margenoot54 niemant aen. | |
33Die sijn getuygenisse aengenomen heeft, die heeft Ga naar margenoot55 verzegelt Ga naar margenoote dat Godt waerachtigh is. | |
34Want dien Godt gesonden heeft, die spreeckt de woorden Godts: Want Godt en geeft [hem] den Geest Ga naar margenootf niet Ga naar margenoot56 met mate. | |
35De Vader heeft den Sone lief, Ga naar margenootg ende heeft alle dingen Ga naar margenoot57 in sijne hant gegeven. | |
36Ga naar margenooth Die in den Sone gelooft, die heeft het eeuwige leven: Maer die den Sone Ga naar margenoot58 ongehoorsaem is, die en sal het leven Ga naar margenoot59 niet sien: maer de toorn Godts blijft op hem. |
|