Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 De persoon Christi wort beschreven, dat hy is het eeuwige Woort Godts, ware Godt, Schepper aller dingen, het leven ende licht der menschen, voornemelick der gene die in hem gelooven. 14 ende dat dit woort is vleesch geworden. 15 Ioannes de Dooper geeft getuygenisse van de weerdigheyt sijns persoons ende ampts. 23 als mede van sijn eygen beroepinge. 29 Verklaert wederom dat Christus is het Lam, ende de Sone Godts. 32 ende dat hy hem bekent is gemaeckt door het neder dalen des Heyligen Geests op hem. 37 op welck getuygenisse twee discipelen Ioannis Christum volgen. 41 van welcke d’eene, Namelick, Andreas sijnen broeder Simon oock tot Christum brenght. 43 die hem geeft den naem van Petrus. 44 Christus beroept Philippum. 46 ende Philippus brenght Nathanaël tot Christum. 49 die hem voor den Sone Godts erkent, ende voor een discipel ontfangen wort. | |
1Ga naar margenoota IN den Ga naar margenoot1 beginne was Ga naar margenoot2 het Woort, ende het Woort was Ga naar margenootb Ga naar margenoot3 by Godt, ende het Woort Ga naar margenoot4 was Godt. | |
3Ga naar margenootd Alle dingen zijn door het selve Ga naar margenoot5 gemaeckt, ende Ga naar margenoot6 sonder het selve en is Ga naar margenoot7 geen dingh gemaeckt, dat gemaeckt is. | |
4Ga naar margenoote In Ga naar margenoot8 het selve was Ga naar margenoot9 het leven, ende Ga naar margenootf Ga naar margenoot10 het leven was Ga naar margenoot11 het licht der menschen. | |
5Ga naar margenootg Ende Ga naar margenoot12 het licht Ga naar margenoot13 schijnt Ga naar margenoot14 in de duysternisse, ende Ga naar margenoot15 de duysternisse en heeft het selve niet begrepen. | |
6Ga naar margenooth Daer was een mensche Ga naar margenoot16 van Godt gesonden, wiens Ga naar margenoot17 name was Ioannes. | |
7Dese quam tot een getuygenisse, om van Ga naar margenoot18 het licht te getuygen, op dat sy alle Ga naar margenoot19 door hem gelooven souden. | |
8Hy en was het licht niet, maer [was gesonden] op dat hy van het licht getuygen soude. [kolom] | |
9Ga naar margenooti [Dit] was het waerachtige licht, het welck Ga naar margenoot20 verlicht Ga naar margenoot21 een yegelick mensche Ga naar margenoot22 komende in de werelt. | |
10Hy was Ga naar margenoot23 in de werelt, Ga naar margenootk ende de werelt is door hem Ga naar margenoot24 gemaeckt: ende de Ga naar margenoot25 werelt en heeft hem niet gekent. | |
11Hy is gekomen tot Ga naar margenoot26 het sijne, ende Ga naar margenoot27 de sijne en hebben hem niet Ga naar margenoot28 aengenomen. | |
12Ga naar margenootl Maer soo vele hem aengenomen hebben, dien heeft hy Ga naar margenoot29 macht gegeven Ga naar margenoot30 kinderen Godts te worden, [namelick] die in sijnen name gelooven. | |
13Welcke niet uyt den Ga naar margenoot31 bloede, noch uyt den wille des vleeschs, noch uyt den wille des mans, maer Ga naar margenoot32 uyt Godt geboren zijn. | |
14Ga naar margenootm Ende het Woort is Ga naar margenoot33 vleesch Ga naar margenoot34 geworden, ende heeft onder ons Ga naar margenoot35 gewoont Ga naar margenootn (ende wy hebben Ga naar margenoot36 sijne heerlickheyt aenschouwt, eene heerlickheyt Ga naar margenoot37 als des eenighgeboren van den Vader) Ga naar margenooto Ga naar margenoot38 vol van genade ende waerheyt. | |
15Ga naar margenootp Ioannes getuyght van hem, ende heeft geroepen, seggende: Dese was ’t van welcken ick seyde, die Ga naar margenoot39 na my komt, is Ga naar margenoot40 voor my geworden, want hy was Ga naar margenoot41 eer dan ick. | |
16Ende Ga naar margenootq uyt sijne volheyt hebben wy alle ontfangen, oock Ga naar margenoot42 genade voor genade. | |
17Ga naar margenootr Want de Ga naar margenoot43 wet is Ga naar margenoot44 door Mosem gegeven, de Ga naar margenoot45 genade ende Ga naar margenoot46 de waerheyt is Ga naar margenoot47 door Iesum Christum geworden. | |
[Folio 43r]
| |
18Ga naar margenoots Niemant en heeft oyt Godt Ga naar margenoot48 gesien: de eenighgeboren Sone, Ga naar margenoott die Ga naar margenoot49 in den schoot des Vaders is, die heeft Ga naar margenoot50 [hem ons] Ga naar margenoot51 verklaert. | |
19Ende Ga naar margenoot52 dit is Ga naar margenootv het getuygenisse Ioannis, doe de Ioden [eenige] Priesters ende Leviten afsonden van Ierusalem, op dat sy hem souden vragen: Wie zijt ghy? | |
20Ende Ga naar margenootx hy Ga naar margenoot53 beleedt, ende en loochende het niet: ende beleedt, Ick en ben de Christus niet. | |
21Ende sy vraeghden hem: Wat dan? Zijt ghy Elias? Ende hy seyde, Ga naar margenoot54 Ick en ben [die] niet: Zijt Ga naar margenooty ghy Ga naar margenoot55 de Propheet? Ende hy antwoordde, Neen. | |
22Sy seyden dan tot hem: Wie zijt ghy? op dat wy antwoorde geven mogen den genen, die ons gesonden hebben: Wat seght ghy van u selven? | |
23Hy seyde: Ga naar margenootz Ga naar margenoot56 Ick ben de stemme des roependen in de woestijne: Maeckt den wegh des Heeren recht, gelijck Esaias de Propheet gesproken heeft. | |
24Ende de afgesondene waren uyt de Pharizeen. | |
25Ende sy vraeghden hem ende spraken tot hem: Ga naar margenoot57 Waerom doopt ghy dan, soo ghy de Christus niet en zijt, noch Elias, noch Ga naar margenoota de Propheet? | |
26Ioannes antwoordde haer, seggende, Ga naar margenootb Ick doope met water, maer hy Ga naar margenoot58 staet midden onder u-lieden, dien ghy niet en kent. | |
27Deselve is’t die Ga naar margenoot59 na my komt, welcke voor my geworden is, wien ick niet weerdigh en ben Ga naar margenoot60 dat ick sijnen schoenriem soude ontbinden. | |
28Dese dingen zijn geschiet in Ga naar margenoot61 Bethabara Ga naar margenoot62 over den Iordaen, daer Ioannes was doopende. | |
29Des Ga naar margenoot63 anderen daeghs Ga naar margenoot64 sagh Ioannes Iesum tot hem komende, ende Ga naar margenoot65 seyde, Ga naar margenootc Siet Ga naar margenoot66 het Lam Ga naar margenoot67 Godts, dat de sonde Ga naar margenoot68 der werelt Ga naar margenoot69 wech neemt. | |
30Dese is het van welcken ick Ga naar margenoot70 geseght hebbe: Na my komt een man, die voor my geworden is, want hy was Ga naar margenoot71 eer dan ick. | |
31Ende ick en Ga naar margenoot72 kende hem niet: maer op dat hy aen Israël soude geopenbaert worden, daerom ben ick gekomen doopende met het water. | |
32Ga naar margenootd Ende Ioannes getuyghde, seggende, Ick hebbe den Ga naar margenoot73 Geest gesien neder dalen uyt den hemel, gelijck een duyve, ende bleef op hem. | |
33Ende ick en Ga naar margenoot74 kende hem niet, maer die my gesonden heeft om te doopen Ga naar margenoot75 met water, die hadde my geseght, op welcken ghy sult den Geest sien neder dalen, ende op hem blijven, Ga naar margenoote dese is ’t die met den Heyligen Geest Ga naar margenoot76 doopt. | |
34Ende ick hebbe gesien, ende hebbe getuyght, dat dese de Sone Godts is. | |
35Des Ga naar margenoot77 anderen daeghs wederom stont Ioannes, ende twee uyt sijne discipelen. [kolom] | |
38Ende Iesus hem omkeerende ende siende haer volgen, seyde tot haer, | |
39Wat soeckt ghy? Ende sy seyden tot hem, Rabbi (’t welck is te seggen, overgeset zijnde, Ga naar margenoot79 Meester) waer Ga naar margenoot80 woont ghy? | |
40Hy seyde tot haer, Komt, ende siet. Sy quamen ende sagen waer hy woonde, ende bleven dien dagh by hem. Ende het was Ga naar margenoot81 ontrent de tiende ure. | |
41Andreas de broeder Simonis Petri was een van de twee, die het van Ioanne gehoort hadden, ende hem gevolght waren. | |
42Dese vondt eerst Ga naar margenoot82 sijnen broeder Simon, ende seyde tot hem, Wy hebben gevonden den Messiam, ’t welck is, overgeset zijnde, de Ga naar margenoot83 Christus. | |
43Ende hy leydde hem tot Iesum. Ende Iesus hem aensiende seyde, Ghy zijt Simon, de sone Iona: Ga naar margenoot84 ghy sult Ga naar margenootg genaemt worden Cephas, het welck overgeset wort Ga naar margenoot85 Petrus. | |
44Des Ga naar margenoot86 anderen daeghs wilde Iesus henen gaen na Galileen, ende vondt Philippum, ende seyde tot hem, Volght my. | |
45Ga naar margenooth Philippus nu was van Ga naar margenoot87 Bethsaida, uyt de stadt Ga naar margenoot88 Andree ende Petri. | |
46Philippus vondt Ga naar margenooti Nathanaël ende seyde tot hem, Wy hebben [dien] gevonden, Ga naar margenootk van welcken Moses in de wet geschreven heeft, ende de Propheten, [namelick] Iesum den sone Iosephs, van Nazareth. | |
47Ende Nathanaël seyde tot hem, Kan Ga naar margenoot89 uyt Nazareth yet goets Ga naar margenoot90 zijn? Philippus seyde tot hem, Komt ende siet. | |
48Iesus sagh Nathanaël tot hem komen, ende seyde van hem, Siet waerlick Ga naar margenoot91 een Israëlijt, in welcken geen bedrogh en is. | |
49Nathanaël seyde tot hem, Van waer kent ghy my? Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Eer u Philippus riep, daer ghy onder den vijgeboom waert, sagh ick u. | |
50Nathanaël antwoordde ende seyde tot hem, Rabbi, ghy zijt de Sone Godts, ghy zijt de Koningh Israëls. | |
51Iesus antwoordde ende seyde tot hem, Ga naar margenoot92 Om dat ick u geseght hebbe, Ick sagh u onder den vijgenboom, soo gelooft ghy: ghy sult grooter dingen sien dan dese. | |
52Ende seyde tot hem, Voorwaer voorwaer, segge ick u-lieden, Ga naar margenootl Van nu aen sult ghy den hemel sien geopent, ende Ga naar margenoot93 de Engelen Godts opklimmende ende neder dalende op den Sone des menschen. |
|