Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Christus van de Overpriesters ende Pharizeen gevraeght zijnde, uyt wat macht hy dese dingen dede, antwoort met een wedervrage, van waer de doop Ioannis was. 9 Dreyght haer Godts straffe door de gelijckenisse van eenen wijngaert aen de lantlieden verhuert, die de dienstknechten hares heeren mishandelden, ende sijnen sone doodden. 20 Beantwoort de vrage, of het geoorloft was den Keyser schattinge te geven. 27 Bewijst uyt de wet Mosis de opstandinge der dooden, tegen der Sadduceen voorstellinge van seven broeders die eene selve vrouwe gehadt hadden. 41 Vraeght hoe Christus een sone Davids is, daer David hem sijnen Heere noemt. 45 Waerschouwt het volck voor de eergierigheyt ende geveynstheyt der Schriftgeleerde. | |
1Ga naar margenoota ENde het geschiedde in een van die dagen, als hy in den tempel het volck leerde, ende Ga naar margenoot1 het Euangelium verkondighde, dat de Overpriesters ende Schriftgeleerde met de Ouderlingen daer over quamen. | |
[Folio 38v]
| |
2Ende spraken tot hem, seggende, Seght ons Ga naar margenoot2 door wat Ga naar margenoot3 macht ghy Ga naar margenoot4 dese dingen doet: Ofte wie hy is die u dese macht heeft gegeven? | |
3Ende hy antwoordende seyde tot haer, Ick sal u oock Ga naar margenoot5 een woort vragen: ende segget my, | |
4Ga naar margenoot6 De Doop Ioannis was die Ga naar margenoot7 uyt den hemel, ofte uyt de menschen? | |
5Ende sy overleyden Ga naar margenoot8 onder haer, seggende, Indien wy seggen, Uyt den hemel: soo sal hy seggen, Waerom en hebt ghy dan hem niet gelooft? | |
6Ende indien wy seggen, Uyt de menschen: soo sal ons alle het volck steenigen: Want sy houden voor seker dat Ioannes een Propheet was. | |
8Ende Iesus seyde tot haer, Soo en segge ick u oock niet, Ga naar margenoot10 door wat macht ick dese dingen doe. | |
9Ga naar margenootb Ende hy begon tot het volck Ga naar margenoot11 dese gelijckenisse te seggen, Een seker mensche plantede eenen wijngaert, ende hy verhuerde dien aen lantlieden, ende trock Ga naar margenoot12 eenen langen tijt buyten ’s lants. | |
10Ende als het Ga naar margenoot13 de tijt was, sandt hy tot de lantlieden eenen dienstknecht, op dat sy hem van de vrucht des wijngaerts geven souden: maer de lantlieden sloegen den selven, ende sonden [hem] ledigh henen. | |
11Ende Ga naar margenoot14 wederom sandt hy noch eenen anderen dienstknecht, maer oock dien geslagen ende smadelick gehandelt hebbende, sonden sy [hem] ledigh henen. | |
12Ende wederom sandt hy noch eenen derden: maer sy verwondden oock desen, ende wierpen [hem] uyt. | |
13Ende de heere des wijngaerts seyde, Ga naar margenoot15 Wat sal ick doen? Ick sal mijnen geliefden sone senden: mogelick desen siende sullen sy [hem] ontsien. | |
14Maer als de lantlieden hem sagen, overleyden sy onder malkanderen, ende seyden, Ga naar margenootc Dese is de erfgenaem, Ga naar margenootd komt, laet ons hem dooden, op dat de erffenisse onse worde. | |
15Ende als sy hem buyten den wijngaert uytgeworpen hadden, doodden sy [hem.] Wat sal dan de heere des wijngaerts haer doen? | |
16Hy sal komen ende dese lantlieden verderven, ende sal den wijngaert aen Ga naar margenoot16 andere geven. Ende als sy [dat] hoorden, seyden sy, Ga naar margenoot17 Dat zy verre. | |
17Maer hy saghse aen, ende seyde, Wat is dan dit, het welck Ga naar margenoote geschreven staet, Ga naar margenoot18 De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, dese is tot een hooft des hoecks geworden? | |
18Ga naar margenootf Een yegelick die Ga naar margenoot19 op dien steen valt, sal verplettert worden, Ga naar margenootg ende Ga naar margenoot20 op wien hy valt, dien sal hy vermorselen. | |
19Ende de Overpriesters ende de Schriftgeleerde sochten te dier selver ure de handen aen hem te slaen: maer sy vreesden het volck: want sy verstonden dat hy dese gelijckenisse tegen haer gesproken hadde. | |
20Ga naar margenooth Ende sy namen [hem] waer, ende sonden Ga naar margenoot21 verspieders uyt, die haer selven veynsden Ga naar margenoot22 rechtveerdigh te zijn: op dat sy hem in [sijne] reden Ga naar margenoot23 vangen mochten, om hem der heerschappije ende der macht des Stadthouders over te leveren. | |
21Ende sy vraeghden hem, seggende, Meester wy weten dat ghy recht spreeckt, ende leert, ende Ga naar margenoot24 den persoon niet aen en neemt, maer leert den wegh Godts in der waerheyt, [kolom] | |
23Ende hy hare arghlistigheyt bemerckende, seyde tot haer, Wat versoeckt ghy my? | |
24Toont my eenen Ga naar margenoot26 penningh: wiens beelt ende opschrift heeft hy? Ende sy antwoordende seyden, Des Keysers. | |
25Ende hy seyde tot haer, Ga naar margenooti Geeft dan den Keyser dat des Keysers is, ende Gode dat Godes [is.] | |
26Ende sy en konden hem in [sijn] woort niet Ga naar margenoot27 vatten voor den volcke: ende haer verwonderende over sijne antwoorde swegen sy stille. | |
27Ga naar margenootk Ende tot hem quamen sommige der Ga naar margenoot28 Sadduceen, welcke Ga naar margenoot29 tegensprekende [seggen] datter geen opstandinge en is, ende vraeghden hem, | |
28Seggende, Meester, Ga naar margenootl Moses heeft ons Ga naar margenoot30 geschreven, Soo yemants broeder sterft, die een wijf heeft, ende hy sterft sonder kinderen, dat sijn broeder het wijf nemen sal, ende sijnen broeder Ga naar margenoot31 zaet verwecken. | |
29Daer waren nu seven broeders: ende de eerste nam een wijf, ende hy stierf sonder kinderen. | |
30Ende de tweede nam dat wijf, ende [oock] dese stierf sonder kinderen. | |
31Ende de derde nam het selve [wijf:] ende desgelijcks oock Ga naar margenoot32 de seven, ende en hebben geen kinderen na gelaten, ende zijn gestorven. | |
32Ende ten laetsten na alle stierf oock het wijf. | |
33In de opstandinge dan, wiens wijf van desen sal sy zijn? Want die seven hebben deselve tot een wijf gehadt. | |
34Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, De kinderen Ga naar margenoot33 deser eeuwe trouwen, ende worden ten houwelicke uytgegeven: | |
35Maer die weerdigh sullen Ga naar margenoot34 geacht zijn Ga naar margenoot35 die eeuwe te verwerven, ende de opstandinge uyt den dooden, en sullen noch trouwen, noch ten houwelicke uytgegeven worden. | |
36Want sy en konnen niet meer sterven: want sy zijn, Ga naar margenootm den Engelen gelijck. Ende sy zijn Ga naar margenoot36 kinderen Godts, dewijle sy kinderen der opstandinge zijn. | |
37Ende dat de doode opgeweckt sullen worden, heeft oock Ga naar margenoot37 Moses Ga naar margenoot38 aengewesen by den doornenbosch, Ga naar margenoot39 als hy Ga naar margenootn den Heere noemt den Godt Abrahams, ende den Godt Isaacs, ende den Godt Iacobs. | |
38[Godt] nu en is niet een Godt der doode, maer der levende: want Ga naar margenoot40 sy leven hem alle. | |
39Ende sommige der Schriftgeleerde antwoordende seyden, Meester ghy hebt wel geseght. | |
42Ende David selve seght in het boeck der Psalmen, Ga naar margenootp De Heere heeft geseght tot mijnen Heere, Sit aen mijner rechter [hant.] | |
43Tot dat ick uwe vyanden sal geset hebben tot een voetbanck uwer voeten. | |
45Ende daer alle het volck [het] hoorde, seyde hy tot sijne discipelen, | |
[Folio 39r]
| |
die daer willen wandelen in Ga naar margenoot43 lange kleederen, ende beminnen de groetingen op de merckten, ende de voor-gestoelten in de Synagogen, ende de voor-aensittingen in de Ga naar margenoot44 maeltijden: | |
47Ga naar margenootr Die der weduwen Ga naar margenoot45 huysen op eten, ende onder eenen schijn lange gebeden doen: Dese sullen Ga naar margenoot46 swaerder Ga naar margenoot47 oordeel ontfangen. |
|