Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Zacheus soeckt Christum te sien, 6 ontfanght hem in sijn huys. 8 Betuyght sijne boetveerdigheyt, ende wort van Christo getroost. 11 Door de gelijckenisse van het uytdeelen der ponden, leert Christus dat men sijne gaven tot winste moet besteden. 29 Doet sijnen ingangh binnen Ierusalem rijdende op eenen ezel. 37 ende wort van de schare met geluckwenschinge ontfangen. 41 Weent over de stadt Ierusalem, ende voorseght hare verwoestinge. 45 Drijft de koopers ende verkoopers uyt den tempel. 47 De Overpriesters ende Schriftgeleerde soecken hem te dooden. | |
2Ende siet daer was een man met name geheeten Zacheus, ende dese was een Ga naar margenoot3 Overste der tollenaren, ende hy was rijck: | |
3Ende socht Iesum te sien, wie hy was: ende en konde niet van wegen de schare, om dat hy kleyn Ga naar margenoot4 van persoon was. | |
4Ende voor uyt loopende klam hy op eenen Ga naar margenoot5 wilden vijgeboom, op dat hy hem mochte sien: want hy door dien [wegh] soude voorby gaen. | |
5Ende als Iesus aen die plaetse quam, opwaerts siende sagh hy hem, ende seyde tot hem, Zachee haest u ende komt af: want ick moet heden in uw’ huys Ga naar margenoot6 blijven. | |
7Ende alle die het sagen murmureerden, seggende, Hy is tot eenen sondigen man ingegaen om Ga naar margenoot8 te herbergen. | |
8Ende Zacheus stont ende seyde tot den Heere, Siet de helft van mijne goederen, Heere, geve ick den armen: ende indien ick yemant yet Ga naar margenoot9 door bedrogh ontvreemt hebbe, dat geve ick Ga naar margenoot10 vier dubbel weder. | |
9Ende Iesus seyde tot hem, Heden is desen Ga naar margenoot11 huyse saligheyt geschiet, nademael oock Ga naar margenoota dese Ga naar margenoot12 een sone Abrahams is. | |
10Ga naar margenootb Want de Sone des menschen is gekomen, om te soecken ende saligh te maken dat verloren was. | |
[Folio 38r]
| |
11Ende als sy dat hoorden, voeghde hy daer by, ende seyde een gelijckenisse, om dat hy na by Ierusalem was, ende [om dat] sy meynden dat Ga naar margenoot13 het Koninckrijcke Godts terstont soude openbaer worden. | |
12Ga naar margenootc Hy seyde dan, Een seker welgeboren Ga naar margenoot14 man reysde in een verre [gelegen] lant, om voor hemselven een Koninckrijck te ontfangen, ende [dan] weder te keeren. | |
13Ende geroepen hebbende sijne tien dienstknechten, gaf hy haer tien Ga naar margenoot15 ponden, ende seyde tot haer, Doet handelinge tot dat ick kome. | |
14Ende sijne burgers hateden hem, ende sonden hem gesanten na, seggende, Wy en willen niet dat dese over ons Koningh zy. | |
15Ende het geschiedde, doe hy weder quam, als hy het Koninckrijck ontfangen hadde, dat hy Ga naar margenoot16 seyde dat die dienstknechten tot hem souden geroepen worden, dien hy Ga naar margenoot17 het gelt gegeven hadde, op dat hy weten mochte, wat een yegelick met handelen gewonnen hadde. | |
16Ende de eerste quam, ende seyde, Heere, uw’ pondt heeft tien ponden daer toe gewonnen. | |
17Ende hy seyde tot hem, Wel, ghy goede dienstknecht, dewijle ghy in ’t minste getrouw’ zijt geweest, soo hebt Ga naar margenoot18 macht over tien steden. | |
19Ende hy seyde oock tot desen, Ende ghy, weest over vijf steden. | |
20Ende een ander quam seggende, Heere, siet [hier] uw’ pondt, ’t welck ick in eenen Ga naar margenoot20 sweetdoeck wech geleyt hadde: | |
21Want ick vreesde u, om dat ghy een straf mensche zijt, ghy neemt wech dat ghy niet geleght en hebt, ende ghy maeyt dat ghy niet gezaeyt en hebt. | |
22Maer hy seyde tot hem, Ga naar margenootd Uyt uwen mont sal ick u oordeelen, ghy boose dienstknecht: ghy wist dat ick een straf mensche ben, nemende wech dat ick niet geleght en hebbe, ende maeijende dat ick niet gezaeyt en hebbe. | |
23Waerom en hebt ghy dan mijn gelt niet in de Ga naar margenoot21 banck gegeven, ende ick komende hadde het selve met Ga naar margenoot22 woecker mogen eysschen? | |
24Ende hy seyde tot de gene die by hem stonden, Neemt dat pondt van hem wech, ende geeft het dien, die de tien ponden heeft. | |
25Ende sy seyden tot hem, Heere hy heeft tien ponden. | |
26Ga naar margenoote Want ick segge u, Ga naar margenoot23 dat eenen yegelicken die heeft sal gegeven worden: maer van den genen die niet en heeft, van dien sal genomen worden oock dat hy heeft. | |
27Doch Ga naar margenoot24 dese mijne vyanden, die niet en hebben gewilt, dat ick over haer Koningh soude zijn, brenght hier, ende Ga naar margenoot25 slaetse [hier] voor my doot. | |
28Ende dit geseght hebbende reysde hy Ga naar margenoot26 voor [haer] henen, ende gingh op na Ierusalem. | |
29Ga naar margenootf Ende het geschiedde als hy na by Ga naar margenoot27 Bethphage ende Bethanien gekomen was, aen den bergh genaemt Ga naar margenoot28 den olijfbergh, dat hy twee van sijne discipelen uyt sondt, | |
30Seggende, Gaet henen in dat vleck, dat tegen over is: in het welck inkomende sult ghy Ga naar margenoot29 een veulen gebonden vinden, waer op geen mensche oyt en heeft geseten: ontbindt het selve, ende brenght het. | |
31Ende indien yemant u vraeght, Waerom ontbindt ghy [dat?] soo sult ghy [kolom] alsoo tot hem seggen, Om dat het de Heere van noode heeft. | |
32Ende die uytgesonden waren, henen gegaen zijnde, vonden ’t gelijck hy haer geseght hadde. | |
33Ende als sy het veulen ontbonden, seyden de heeren des selven tot haer, Waerom ontbindt ghy het veulen? | |
34Ende sy seyden, De Heere heeft het van noode. | |
35Ga naar margenootg Ende sy Ga naar margenoot30 brachten het selve tot Iesum. Ga naar margenooth Ende hare Ga naar margenoot31 kleederen op het veulen geworpen hebbende, setteden Ga naar margenoot32 sy Iesum daer op. | |
36Ende als hy [voort] reysde, spreydden sy hare kleederen onder [hem] op den wegh. | |
37Ende als hy nu genaeckte aen den afgangh des olijfberghs, begon alle de menighte Ga naar margenoot33 der discipelen haer te verblijden, ende Godt te loven met grooter stemme, van wegen alle Ga naar margenoot34 de krachtige daden die sy gesien hadden, | |
38Seggende, Ga naar margenooti Ga naar margenoot35 Gezegent is de Koningh die daer komt in den name des Heeren: Ga naar margenootk Ga naar margenoot36 Vrede [zy] in den hemel, ende heerlickheyt in de hooghste [plaetsen.] | |
39Ende sommige der Pharizeen uyt de schare seyden tot hem, Meester bestraft uwe discipelen. | |
40Ende hy antwoordende seyde tot haer, Ick segge u-lieden dat, soo dese swijgen, Ga naar margenootl de steenen haest roepen sullen. | |
41Ende als hy na by quam, ende de stadt sagh, weende hy over haer, | |
42Seggende, Och of ghy oock bekendet, oock noch in Ga naar margenoot37 desen uwen dagh, het gene tot uwen vrede [dient!] Maer nu is het verborgen voor uwe oogen. | |
43Want daer sullen dagen over u komen, dat uwe Ga naar margenoot38 vyanden Ga naar margenoot39 een begravinge rontom u sullen opwerpen, ende sullen u omcingelen, ende u van alle zijden benauwen. | |
44Ga naar margenootm Ende sullen u tot den gront neder werpen, ende uwe Ga naar margenoot40 kinderen in u: ende sy en sullen in u den [eenen] steen op den [anderen] steen niet laten: daerom dat ghy Ga naar margenoot41 den tijt uwer besoeckinge niet bekent en hebt. | |
45Ende gegaen zijnde in den tempel, begon hy uyt te drijven de gene die daer in verkochten ende kochten, | |
46Seggende tot haer, Ga naar margenootn Daer is geschreven, Ga naar margenoot42 Mijn huys is een huys des gebedts: maer ghy hebt dat tot een kuyl der moordenaren gemaeckt. | |
47Ende hy leerde dagelicks in den tempel: Ga naar margenooto ende d’Overpriesters, ende de Schriftgeleerde, ende Ga naar margenoot43 de Overste des volcks sochten hem Ga naar margenoot44 te dooden: | |
48Ende sy en vonden niet, wat sy doen souden: want alle het volck Ga naar margenoot45 hingh hem aen, ende hoorde [hem.] |
|