Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Christus sendt noch seventigh discipelen uyt om te prediken, ende onderrichtse, hoese haer tot de reyse schicken, ende tegen de toehoorders dragen sullen, 13 Dreyght de steden Chorazin, Bethsaida, ende Capernaum, van wegen hare onbekeerlickheyt, sware straffen. 17 De seventich komen weder, ende verhalen met blijdtschap watse uytgericht hadden: welcke Christus leert, waer in sy haer meest behooren te verblijden. 21 Danckt sijnen Vader, ende leert van wien de salighmakende kennisse komt. 25 Beantwoort eens Wetgeleerden vrage, wat hy soude moeten doen om het eeuwige leven te be-erven. 29 ende wie sijnen naesten is, met de gelijckenisse van eenen onder de moordenaers gevallen, ende van een Samaritaen geholpen. 38 Wort van twee susters Martha ende Maria onthaelt, ende prijst de Godtsdienstigheyt Marie, boven de sorghvuldigheyt van Martha. | |
[Folio 33r]
| |
1ENde na desen stelde de Heere noch Ga naar margenoot1 andere seventigh, ende sondtse henen Ga naar margenoot2 voor sijn aengesicht twee en twee, in een yeder stadt ende plaetse, daer hy komen soude. | |
2Hy seyde dan tot haer, Ga naar margenoota Den oogst is wel Ga naar margenoot3 groot, maer de arbeyders zijn weynige: Ga naar margenootb daerom biddet den Heere des oogsts, dat hy Ga naar margenoot4 arbeyders in sijnen oogst Ga naar margenoot5 uytstoote. | |
4Ga naar margenootd En draeght geenen buydel noch male, noch schoenen, Ga naar margenoote ende en Ga naar margenoot6 groet niemant op den wegh. | |
5Ga naar margenootf Ende in wat huys ghy sult ingaen, seght eerst, Ga naar margenoot7 Vrede [zy] desen huyse. | |
6Ende indien aldaer Ga naar margenoot8 een sone des vredes is, soo sal uwen vrede op hem rusten, maer indien niet, soo sal [uwen vrede] tot u weder keeren. | |
7Ga naar margenootg Ende blijft in dat selve huys, etende ende drinckende het gene van haer [voorgeset wort.] Ga naar margenooth Want de arbeyder is sijns loons weerdigh. En Ga naar margenoot9 gaet niet over van [het eene huys] in [het ander] huys. | |
8Ende in wat stadt ghy sult ingaen, ende sy u ontfangen, Ga naar margenoot10 eet het gene u-lieden voorgeset wort. | |
9Ende geneest de krancke die daer in zijn, ende seght tot haer, Het Koninckrijcke Godts is na by u gekomen. | |
10Ga naar margenooti Maer in wat stadt ghy sult ingaen, ende sy u niet ontfangen, uytgaende op hare straten, soo seght, | |
11Ga naar margenootk Oock het stof, dat uyt uwe stadt aen ons kleeft, Ga naar margenoot11 schudden wy af op u-lieden: nochtans soo weet dit, dattet Koninckrijcke Godts na by u gekomen is. | |
12Ende ick segge u, dat het [dien van] Sodoma verdraeghlicker wesen sal in Ga naar margenoot12 dien dage, dan deselve stadt. | |
13Wee u Chorazin, wee u Bethsaida: want soo in Tyrus ende Sidon de Ga naar margenoot13 krachten geschiet waren, die in u geschiet zijn, sy souden eertijts in sack ende assche sittende haer bekeert hebben. | |
14Doch het sal Tyrus ende Sidon verdraeghlicker zijn in het oordeel, dan u-lieden. | |
15Ende ghy Capernaum, Ga naar margenoot14 die tot den hemel toe verhooght zijt, ghy sult tot der hellen toe neder gestooten worden. | |
16Ga naar margenootl Wie u hoort die hoort my: ende wie u verwerpt die verwerpt my: Ga naar margenootm ende wie my verwerpt, die verwerpt den genen die my gesonden heeft. | |
17Ende Ga naar margenoot15 de seventigh zijn weder gekeert met blijdtschap, seggende, Heere, oock de duyvelen zijn ons onderworpen in uwen name. | |
18Ende hy seyde tot haer, Ga naar margenootn Ick sagh den satan, Ga naar margenoot16 als een blicksem, Ga naar margenoot17 uyt den hemel Ga naar margenoot18 vallen. | |
19Ga naar margenooto Siet ick geve u de macht om Ga naar margenoot19 op slangen ende scorpioenen te treden, ende over alle kracht Ga naar margenoot20 des vyants: ende geen dingh en sal u eenighsins Ga naar margenoot21 beschadigen. | |
20Doch en verblijdt u daer in Ga naar margenoot22 niet, dat Ga naar margenoot23 de geesten u onderworpen zijn: maer verblijdt u veel meer Ga naar margenootp dat uwe namen geschreven zijn Ga naar margenoot24 in de hemelen. | |
21Ga naar margenootq Te dier ure verheughde hem Iesus Ga naar margenoot25 in den geest, ende seyde, Ga naar margenoot26 Ick dancke u [kolom] Vader, Heere des hemels ende der aerde, dat ghy dese dingen Ga naar margenootr voor den Ga naar margenoot27 wijsen ende verstandigen verborgen hebt, ende hebt deselve den Ga naar margenoot28 kinderkens geopenbaert: ja Ga naar margenoot29 Vader, want alsoo is geweest het welbehagen voor u. | |
22Ga naar margenoot30 Ga naar margenoots Alle dingen zijn my van mijnen Vader over gegeven: ende niemant en weet wie de Sone is, dan de Vader: ende wie de Vader is, dan de Sone, ende Ga naar margenoott dien het de Sone sal willen Ga naar margenoot31 openbaren. | |
23Ende hem keerende na de discipelen, seyde hy [tot haer] alleen, Ga naar margenootv Saligh zijn de oogen die sien Ga naar margenoot32 het gene ghy siet. | |
24Ga naar margenootx Want ick segge u, dat vele Propheten ende Koningen Ga naar margenoot33 hebben begeert te sien het gene ghy siet, ende en hebben het niet gesien: ende te hooren het gene ghy hoort, ende en hebben het niet gehoort. | |
25Ende siet, een seker Wetgeleerde stont op, hem versoeckende, ende seggende, Meester wat doende sal ick het eeuwige leven be-erven? | |
26Ende hy seyde tot hem, Wat is in de wet geschreven? hoe leest ghy? | |
27Ende hy antwoordende seyde, Ga naar margenooty Ghy sult den Heere uwen Godt lief hebben uyt geheel uw’ herte, ende uyt geheel uwe ziele, ende uyt geheel uwe kracht, ende uyt geheel uw’ verstant: Ga naar margenootz ende uwen naesten als u selven. | |
28Ende hy seyde tot hem, Ghy hebt recht geantwoort: Doet dat, ende ghy sult Ga naar margenoot34 leven. | |
29Maer hy willende Ga naar margenoot35 hem-selven rechtveerdigen, seyde tot Iesum, Ende wie is mijnen naesten? | |
30Ende Iesus antwoordende seyde, Een seker mensche Ga naar margenoot36 quam af van Ierusalem na Iericho, ende viel onder de Ga naar margenoot37 moordenaers, welcke hem oock uytgetogen, ende daer toe [sware] Ga naar margenoot38 slagen gegeven hebbende, gingen henen, ende lieten [hem] half doot liggen. | |
31Ende Ga naar margenoot39 by gevalle quam een seker Priester den selven wegh af, ende hem siende gingh hy tegen over [hem] voorby. | |
32Ende desgelijcks oock een Levijt, als hy was by die plaetse, quam hy ende sagh [hem,] ende gingh tegen over [hem] voorby. | |
33Maer een seker Ga naar margenoot40 Samaritaen reysende quam ontrent hem, ende hem siende wiert hy met innerlicke ontferminge beweeght. | |
34Ende hy tot [hem] gaende verbandt sijne wonden, gietende daer in olie ende wijn: ende hem heffende op sijn eygen beest, voerde hem in de herberge, ende versorghde hem. | |
35Ende des anderen daeghs wech gaende langhde hy twee Ga naar margenoot41 penningen uyt, ende gafse den weerdt, ende seyde tot hem, Draeght sorge voor hem: ende soo wat ghy meer [aen hem] te koste sult leggen, dat sal ick u weder geven, als ick weder kome. | |
36Wie dan van dese drie dunckt u den Ga naar margenoot42 naesten geweest te zijn, des genen die onder de moordenaers gevallen was? | |
37Ende hy seyde, Die barmhertigheyt aen hem gedaen heeft. Soo seyde dan Iesus tot hem, Gaet henen ende doet ghy desgelijcks. | |
38Ende het geschiedde, als sy reysden, dat hy quam in een Ga naar margenoot43 vleck: ende een seker vrouwe met namen Martha ontfingh hem in haer huys. | |
39Ende dese hadde een suster genaemt Maria, welcke Ga naar margenoot44 oock Ga naar margenoota sittende aen de voeten Iesu sijn woort hoorde. | |
[Folio 33v]
| |
40Doch Martha was seer besigh Ga naar margenoot45 met veel dienens, ende daer by komende seyde, Heere, en treckt ghy u dat niet aen, dat mijne suster my alleen laet dienen? Seght dan haer, Ga naar margenoot46 dat sy my helpe. | |
41Ende Iesus antwoordende seyde tot haer, Martha, Martha, ghy bekommert ende ontrust u over vele dingen: | |
42Maer Ga naar margenoot47 een dingh is noodigh: doch Maria heeft het goede deel uytgekoren, Ga naar margenootb het welcke van haer niet en sal wech genomen worden. |
|