Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 De discipelen plucken koorn-aren op den Sabbath, ende worden daer over van Christo tegen de Pharizeen verantwoort. 6 Christus geneest op den Sabbath een dorre hant, ende verdedight dit sijn doen. 12 Bidt op den bergh, ende verkiest uyt sijne discipelen twaelf tot Apostelen. 17 Geneest verscheyden siecke ende besetene menschen. 20 Leert welcke menschen gelucksaligh zijn, ende niet en zijn. 27 Vermaent tot liefde, oock selfs tegen de vyanden. 36 tot barmhertigheyt, ende tot een billick oordeel van sijnen naesten. 38 als oock tot weldadigheyt. 41 Leert dat men hemselven eerst moet besien, als men andere wil bestraffen. 43 ende dat de boom uyt sijne vruchten bekent wort. 46 Eyndelick leert hy met de gelijckenisse van een huys op een rotze, ende op zant getimmert, dat het niet genoegh is hem met den monde alleen te belijden, maer dat men oock moet sijnen wille doen. | |
1Ga naar margenoota ENde het geschiedde op den Ga naar margenoot1 tweeden eersten Sabbath, dat hy door het gezaeyde gingh, ende sijne discipelen pluckten aren, ende atense, [die] wrijvende met de handen. | |
2Ende sommige der Pharizeen seyden tot haer, Waerom doet ghy Ga naar margenootb dat niet geoorloft en is te doen, op de Sabbathen. | |
3Ende Iesus haer antwoordende seyde, En hebt ghy oock dat niet gelesen, het welck Ga naar margenootc David dede wanneer hem hongerde, ende den genen die met hem waren? | |
4Hoe hy ingegaen is in het Ga naar margenoot2 Huys Godts, ende de toonbrooden genomen ende gegeten heeft, ende oock gegeven den genen die met hem waren, welcke niet en zijn geoorloft te eten, Ga naar margenootd dan alleen den Priesteren. | |
5Ende hy seyde tot haer, Ga naar margenoote De Sone des menschen is Ga naar margenoot3 een Heere oock des Sabbaths. | |
6Ga naar margenootf Ende het geschiedde oock op eenen anderen Sabbath, dat hy in de Synagoge gingh, ende leerde. Ende daer was een mensche, ende sijne rechter hant was dorre. | |
7Ende de Schriftgeleerde ende de Pharizeen namen hem waer, of hy op den Sabbath genesen soude: op dat sy [eenige] Ga naar margenoot4 beschuldinge tegen hem mochten vinden. | |
8Doch hy kende hare Ga naar margenoot5 gedachten, ende seyde tot den mensche, die de dorre hant hadde, Rijst op, ende staet in ’t midden. Ende hy opgestaen zijnde, stont [over eynde.] | |
9Soo seyde dan Iesus tot haer, Ick sal u vragen: Wat is geoorloft op de Sabbathen? Goet te doen, of quaet te doen? Ga naar margenoot6 Een mensche te behouden, of te verderven? | |
10Ende haer alle rontom Ga naar margenoot7 aengesien hebbende, seyde hy tot den mensche, Streckt uwe hant uyt. Ende hy dede alsoo: Ga naar margenootg ende sijne hant wiert herstelt, gesont gelijck de andere. | |
11Ende sy wierden vervult Ga naar margenoot8 met uytsinnigheyt, ende spraken te samen met malkanderen, wat sy Iesu doen souden. | |
12Ga naar margenooth Ende het geschiedde in die dagen, dat hy uytgingh na den bergh om te bidden, ende hy bleef den nacht over Ga naar margenoot9 in het gebedt tot Godt. | |
13Ga naar margenooti Ende als het dagh was geworden, riep hy sijne discipelen tot hem, ende verkoos’er twaelve uyt haer, die hy oock Ga naar margenoot10 Apostelen noemde. | |
14[Namelick] Simonem, welcken hy [kolom] oock Ga naar margenoot11 Petrum noemde, ende Andream sijnen broeder, Iacobum ende Ioannem, Philippum ende Bartholomeum. | |
15Mattheum ende Thomam, Iacobum den [sone] Alphei, ende Simonem genaemt Ga naar margenoot12 Zelotem. | |
16Iudam Iacobi, ende Iudam Iscariot, die oock de verrader geworden is. | |
17Ga naar margenootk Ende met haer afgekomen zijnde, stont hy op een vlacke plaetse, ende [met hem] de schare sijner discipelen, ende een groote menighte des volcks van geheel Iudea ende Ierusalem, ende van den zeekant van Tyrus ende Sidon, | |
18Die gekomen waren om hem te hooren, ende om van hare sieckten genesen te worden, ende die van onreyne geesten gequelt waren: ende sy wierden genesen. | |
19Ende alle de schare socht hem aen te raken: Ga naar margenootl want daer gingh Ga naar margenoot13 kracht van hem uyt, ende hy genas’se alle. | |
20Ga naar margenootm Ende hy sijne oogen opslaende over sijne discipelen, seyde, Saligh zijt ghy Ga naar margenoot14 arme: Want uwe is het Koninckrijcke Godts. | |
21Ga naar margenootn Saligh zijt ghy die nu Ga naar margenoot15 hongert: want ghy sult verzadight worden. Ga naar margenooto Saligh zijt ghy die nu Ga naar margenoot16 weent: want ghy sult lacchen. | |
22Ga naar margenootp Saligh zijt ghy wanneer u de menschen haten, ende Ga naar margenoot17 wanneer sy u afscheyden, ende Ga naar margenoot18 smaden, ende uwen name als quaet Ga naar margenoot19 verwerpen, om des Soons des menschen wille. | |
23Ga naar margenootq Verblijdt u in dien dage, ende Ga naar margenoot20 zijt vrolick: want siet uwen Ga naar margenoot21 loon is Ga naar margenoot22 groot in den hemel: Ga naar margenootr want hare vaders deden diergelijcke den Propheten. | |
25Ga naar margenoott Wee u die Ga naar margenoot24 verzadight zijt: want ghy sult hongeren: Wee u die nu Ga naar margenoot25 lacht: Ga naar margenootv Want ghy sult Ga naar margenoot26 treuren ende weenen. | |
26Wee u wanneer Ga naar margenoot27 alle de menschen wel van u spreken: Want hare vaders deden dergelijcke den valschen propheten. | |
27Maer ick segge u-lieden, die [dit] hoort, Ga naar margenootx Hebt lief uwe vyanden, doet wel den genen die u haten. | |
28Zegent de gene die u vervloecken, ende Ga naar margenooty bidt voor de gene, die u Ga naar margenoot28 gewelt doen. | |
29Ga naar margenootz Den genen die u aen de wange slaet, Ga naar margenoot29 biedt oock de andere: ende den genen die u den mantel neemt, en verhindert oock den rock niet [te nemen.] | |
30Ga naar margenoota Maer geeft Ga naar margenoot30 een yegelick die van u begeert, ende van de gene, die het uwe neemt, en Ga naar margenoot31 eyscht niet weder. | |
31Ga naar margenootb Ende gelijck ghy wilt dat u de menschen doen sullen, doet ghy haer oock desgelijcks. | |
32Ga naar margenootc Ende indien ghy lief hebt, die u lief hebben, wat Ga naar margenoot32 danck hebt ghy? want oock Ga naar margenoot33 de sondaers hebben lief de gene die haer lief hebben. | |
33Ende indien ghy goet doet, den genen die u goet doen, wat danck hebt ghy? Want oock de sondaers doen het selve. | |
34Ga naar margenootd Ende indien ghy leent den genen, van welcke ghy hoopt Ga naar margenoot34 weder te ontfangen, wat danck hebt ghy? Want oock de sondaers leenen den sondaren, op dat sy even-gelijcke weder mogen ontfangen. | |
[Folio 30v]
| |
35Maer hebt uwe vyanden lief, ende doet goet, ende leent Ga naar margenoot35 sonder yet weder te hopen: ende uwen loon sal Ga naar margenoot36 groot zijn, ende de ghy sult Ga naar margenoote kinderen des Allerhooghsten Ga naar margenoot37 zijn: Want hy is Ga naar margenoot38 goedertieren over de ondanckbare ende boose. | |
36Weest dan barmhertigh, gelijck oock uwe Vader barmhertigh is. | |
37Ga naar margenootf Ende en Ga naar margenoot39 oordeelt niet, ende ghy en sult niet geoordeelt worden: Verdoemt niet, ende ghy en sult niet verdoemt worden: Ga naar margenoot40 laet los, ende ghy sult los gelaten worden. | |
38Ga naar margenootg Geeft, ende u sal gegeven worden: een goede, neergedruckte, ende geschudde, ende overloopende Ga naar margenoot41 mate sal men in Ga naar margenoot42 uwen schoot geven: Ga naar margenooth Want met deselve mate daer mede ghylieden metet, sal u-lieden weder gemeten worden. | |
39Ende hy seyde tot haer een gelijckenisse, Ga naar margenooti Kan oock wel een blinde eenen blinden op den wegh leyden? Sullen sy niet beyde in den gracht vallen? | |
40Ga naar margenootk De discipel en is niet boven sijnen Ga naar margenoot43 meester: maer een yegelick Ga naar margenoot44 volmaeckt [discipel,] sal zijn gelijck sijn meester. | |
41Ga naar margenootl Ende wat siet ghy den Ga naar margenoot45 splinter, die in uw’s broeders ooge is, ende den balck die in uw’ eygen ooge is, en merckt ghy niet? | |
42Ofte hoe kondt ghy tot uwen broeder seggen, Broeder laet toe dat ick den splinter die in uw’ ooge is Ga naar margenoot46 uyt doe, daer ghy selve den balck die in uw’ ooge is, niet en siet? Ghy geveynsde, Ga naar margenootm doet eerst den balck uyt uw’ ooge, ende dan sult ghy besien om den splinter uyt te doen, die in uw’ broeders ooge is. | |
43Ga naar margenootn Want het en is geen goede boom, die quade vrucht Ga naar margenoot47 voort brenght, noch geen Ga naar margenoot48 quade boom, die goede vrucht voort brenght. | |
44Want een yegelick boom wort uyt sijn eygen vrucht gekent. Ga naar margenooto Want men leest geen vijgen van doornen, noch men snijdt geen druyve van bramen. | |
45Ga naar margenootp De goede mensche brenght het goede voort uyt den goeden schat sijns herten: ende de quade mensche Ga naar margenoot49 brenght het quade voort uyt den quaden schat sijns herten. Ga naar margenootq Want uyt den overvloet des herten spreeckt sijnen mont. | |
47Ga naar margenoots Een yegelick die tot my komt, ende mijne woorden hoort, ende deselve doet, ick sal u toonen wien hy gelijck is. | |
48Hy is gelijck een mensche die een huys bouwde, ende groef, Ga naar margenoot50 ende verdiepte, ende leyde het fondament op een steenrotze: als nu Ga naar margenoot51 de hooge vloet quam, soo Ga naar margenoot52 sloegh de waterstroom tegen dat huys aen, ende en konde dat niet bewegen: want het was op de steenrotze gegront. | |
49Maer diese gehoort, ende niet gedaen en sal hebben, is gelijck een mensche die een huys bouwde op de aerde sonder fondament: tegen het welcke de waterstroom aensloegh: ende het viel terstont, ende Ga naar margenoot53 de val van dat selve huys was groot. |
|