Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Christus geneest een mensche die een verdorde hant hadde, ende bewijst dat den Sabbath daer mede niet en wort ontheylight. 6 De Pharizeen ende Herodianen houden tegen hem raet, welcker lagen hy ontwijckt, ende heeft eenen grooten toeloop des volcks van alle kanten, onder welcke hy vele geneest, gebiedende de duyvelen, die hy uytwerpt, hem niet openbaer te maken. 13 Verkiest twaelf Apostelen. 16 Welcker namen verhaelt worden. 21 Sijne magen houden hem voor uytsinnigh. 22 De Schriftgeleerde lasteren sijne wonderwercken, dat hy die door Beelzebul soude doen: welcke lasteringe hy met verscheyden gelijckenissen wederleght. 28 Leert dat de lasteringe tegen den Heyligen Geest nimmermeer en wort vergeven. 31 ende verklaert wie sijn moeder, broeder, ende suster is. | |
1Ga naar margenoota ENde hy gingh wederom in de Ga naar margenoot1 Synagoge, ende aldaer was een mensche hebbende een verdorrede Ga naar margenoot2 hant. | |
[Folio 18v]
| |
2Ende Ga naar margenoot3 sy namen hem waer, of hy op den Ga naar margenoot4 Sabbath hem genesen soude, op dat sy hem beschuldigen mochten. | |
3Ende hy seyde tot den mensche, die de verdorrede hant hadde, Staet op in ’t midden. | |
4Ende hy seyde tot haer, Is het geoorloft op Sabbathdagen goet te doen, ofte quaet te doen? Ga naar margenoot5 een mensche te behouden, ofte te dooden? Ende sy swegen stille. | |
5Ende als hyse Ga naar margenoot6 met toorne rontom aengesien hadde, met eenen bedroeft zijnde over de Ga naar margenoot7 verhardinge van haer herte, seyde hy tot den mensche, Streckt uwe hant uyt. Ende hy strecktese uyt, Ga naar margenootb ende sijne hant wiert herstelt, gesont gelijck de andere. | |
6Ga naar margenootc Ende de Pharizeen uytgegaen zijnde, hebben terstont met den Ga naar margenoot8 Herodianen t’samen raet gehouden tegen hem, hoe sy hem souden dooden. | |
7Ende Iesus Ga naar margenoot9 vertrock met sijne discipelen na de zee, Ga naar margenootd ende hem volghde een groote menighte van Galilea, ende van Iudea. | |
8Ende van Ierusalem, ende van Ga naar margenoot10 Idumea, ende [van] over den Iordaen: ende die [van] ontrent Ga naar margenoot11 Tyrus ende Sidon, Ga naar margenoot12 een groote menighte, gehoort hebbende hoe groote dingen hy dede, quamen tot hem. | |
9Ende hy Ga naar margenoot13 seyde tot sijne discipelen, dat een schipken stedes ontrent hem blijven soude, om der scharen wille, op dat sy hem niet en souden verdringen. | |
10Want hy hadder vele genesen, alsoo dat hem alle de gene die [eenige] Ga naar margenoot14 qualen hadden, overvielen: op dat sy hem mochten aenraken. | |
11Ende de onreyne geesten als sy hem sagen, Ga naar margenoot15 vielen voor hem neder ende riepen, seggende, Ghy zijt de Sone Godts. | |
13Ga naar margenoote Ende hy Ga naar margenoot17 klam op den bergh, ende riep tot hem die hy wilde, ende sy quamen tot hem. | |
14Ende hy Ga naar margenoot18 stelder twaelve, op datse met hem souden zijn, ende op dat hy deselve soude uytsenden om te prediken: | |
15Ende om macht te hebben, de sieckten te genesen, ende de duyvelen uyt te werpen. | |
17Ende Iacobum den [sone] Zebedei, ende Ioannem den broeder Iacobi, ende gaf haer [toe]namen Ga naar margenoot21 Boanerges, het welck is, sonen des donders. | |
18Ende Andream ende Philippum, ende Bartholomeum, ende Mattheum, ende Thomam, ende Iacobum, den [sone] Alphei, ende Ga naar margenoot22 Thaddeum, ende Simonem Ga naar margenoot23 Cananiten: | |
19Ende Iudam Iscarioth, die hem oock verraden heeft. | |
20Ende sy quamen Ga naar margenoot24 in huys, ende daer vergaderde wederom een schare, alsoo dat sy oock selfs Ga naar margenootf niet en konden Ga naar margenoot25 broot eten. | |
21Ende als de gene Ga naar margenoot26 die hem bestonden, [dit] hoorden, gingen sy uyt om hem vast te houden, want sy seyden, Hy is Ga naar margenoot27 buyten sijne sinnen. | |
22Ende Ga naar margenoot28 de Schriftgeleerde, die van Ierusalem afgekomen waren, seyden, Ga naar margenootg Hy heeft Beelzebul, ende door den Oversten der duyvelen werpt hy de duyvelen uyt. | |
23Ende haer tot hem geroepen hebbende, Ga naar margenooth seyde hy tot haer in gelijckenissen, Hoe kan de satan den satan uytwerpen? | |
24Ende indien een Koninckrijck tegen [kolom] hemselven verdeelt is, soo en kan dat Koninckrijck niet bestaen. | |
25Ende indien een huys tegen hemselven verdeelt is, soo en kan dat huys niet bestaen. | |
26Ende indien de satan tegen hemselven opstaet, ende verdeelt is, soo en kan hy niet bestaen, maer Ga naar margenoot29 heeft een eynde. | |
27Ga naar margenooti Daer en kan niemant in Ga naar margenoot30 eens stercken huys ingaen ende sijne vaten ontrooven, Ga naar margenootk indien hy niet eerst den stercken binde: ende alsdan sal hy sijn huys berooven. | |
28Voorwaer ick segge u, Ga naar margenootl dat alle de sonden Ga naar margenoot31 den kinderen der menschen sullen vergeven worden, ende allerley lasteringen daer mede sy sullen gelastert hebben: | |
29Ga naar margenootm Maer soo wie gelastert sal hebben Ga naar margenoot32 tegen den Heyligen Geest, die en heeft geen vergevinge in der eeuwigheyt, maer hy is schuldigh des eeuwigen Ga naar margenoot33 oordeels. | |
30Want sy seyden, Hy heeft eenen onreynen geest. | |
31Ga naar margenootn Soo quamen dan sijne Ga naar margenoot34 broeders ende sijne moeder: ende buyten staende sonden sy tot hem, ende riepen hem. | |
32Ende de schare sat rontom hem: ende sy seyden tot hem, Siet, uwe moeder ende uwe broeders daer buyten soecken u. | |
34Ende rontom oversien hebbende die om hem saten, seyde hy, Siet mijne moeder, ende mijne broeders. | |
35Ga naar margenooto Want soo wie Ga naar margenoot36 den wille Godts doet, die is mijn broeder, ende mijne suster, ende moeder. |
|