Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij1 Christus leert door het exempel van een kindeken, wie de meeste is in ’t Rijck der hemelen. 6 wat straffe sy weerdigh zijn die ergernisse geven. 8 Hoe nauwe men sich moet wachten van te ergeren den kleynen, voor dewelcke selfs de Engelen sorgen. 11 ende Christus gekomen is om haer saligh te maken: gelijck hy verklaert door de gelijckenisse van een verloren schaep. 15 Hoe men sal handelen met een broeder die tegen ons gesondight heeft, ende wat in desen het ampt ende de macht der Gemeynte is. 19 Hoe krachtigh het gemeen gebedt der geloovigen is. 21 Dat men altijt moet bereyt zijn te vergeven: het welck verklaert wort door de gelijckenisse van een Koningh, die met sijne knechten reeckenschap houdt. | |
1Ga naar margenoota TE dier selver Ga naar margenoot1 ure quamen de discipelen tot Iesum, seggende, Wie Ga naar margenoot2 is doch de meeste in ’t Koninckrijck der hemelen? | |
2Ende Iesus een kindeken tot hem geroepen hebbende, stelde dat in het midden van haer, | |
3Ende seyde, Voorwaer segge ick u, Ga naar margenootb indien ghy u niet en Ga naar margenoot3 verandert, ende wort gelijck de Ga naar margenoot4 kinderkens, soo en sult ghy in het Koninckrijck der hemelen geensins ingaen. | |
4Ga naar margenootc Soo wie dan hemselven sal vernederen gelijck dit kindeken, dese is de meeste in het Koninckrijck der hemelen. | |
5Ga naar margenootd Ende soo wie soodanigh een Ga naar margenoot5 kindeken ontfanght in mijnen name, die ontfanght my. | |
6Ga naar margenoote Maer soo wie een van dese kleynen, die in my gelooven, Ga naar margenoot6 ergert, het ware hem nutter dat een Ga naar margenoot7 meulensteen aen sijnen hals gehangen, ende dat hy versoncken ware in de diepte der zee. | |
7Wee der werelt van de ergernissen: Ga naar margenootf want het is Ga naar margenoot8 nootsakelick dat de ergernissen komen: Ga naar margenootg Doch wee dien mensche door welcken de ergernisse komt. | |
8Ga naar margenooth Indien dan uwe Ga naar margenoot9 hant ofte uwe voet u ergert, houwt’se af ende werpt’se van u. Het is u beter tot den leven in te gaen, kreupel, ofte verminckt [zijnde,] dan twee handen ofte twee voeten hebbende in ’t eeuwige vyer geworpen te worden. | |
9Ende indien uwe ooge u ergert treckt- | |
[Folio 10r]
| |
se uyt, ende werptse van u. Het is u beter maer een ooge hebbende tot het leven in te gaen, dan twee oogen hebbende in ’t helsche vyer geworpen te worden. | |
10Siet toe dat ghy niet een van dese kleynen en veracht: want ick segge u-lieden, Ga naar margenooti dat Ga naar margenoot10 hare Engelen in de hemelen altijt Ga naar margenoot11 sien het aengesicht mijns Vaders, die in de hemelen is. | |
12Ga naar margenootl Wat dunckt u, Ga naar margenoot12 indien eenigh mensche hondert schapen hadde, ende een uyt de selve afgedwaelt ware, en sal hy niet de negen en tnegentigh laten, ende op de bergen henen gaende het afgedwaelde soecken? | |
13Ende indien het geschiet, dat hy het selve vindt: Voorwaer ick segge u, dat hy hem meer verblijdt over het selve, dan over de negen en tnegentigh, die niet afgedwaelt en zijn geweest. | |
14Alsoo en is de wille niet Ga naar margenoot13 uwes Vaders die in de hemelen is, dat een van Ga naar margenoot14 dese kleyne verloren ga. | |
15Ga naar margenootm Maer indien uwe broeder Ga naar margenoot15 tegen u gesondight heeft, gaet henen ende Ga naar margenoot16 bestraft hem tusschen u ende hem alleen: indien hy u hoort, soo hebt ghy uwen broeder gewonnen. | |
16Maer indien hy [u] niet en hoort, soo neemt noch een ofte twee met u: Ga naar margenootn op dat in den mont van twee ofte drie getuygen Ga naar margenoot17 alle woort besta. | |
17Ende indien hy deselve geen gehoor en geeft, Ga naar margenooto soo seght het der Ga naar margenoot18 gemeynte: ende indien hy oock der gemeynte geen gehoor en geeft, Ga naar margenootp soo zy hy u Ga naar margenoot19 als de Heyden ende de tollenaer. | |
18Ga naar margenootqVoorwaer segge ick u: Ga naar margenoot20 al wat ghy op der aerden binden sult, sal in den hemel gebonden wesen: ende al wat ghy op der aerden ontbinden sult, sal in den hemel ontbonden wesen. | |
19Wederom segge ick u, indien daer twee van u t’samen stemmen op der aerden, over eenige sake, Ga naar margenoot21 die sy souden mogen begeeren, dat die haer sal Ga naar margenoot22 geschieden van mijnen Vader die in de hemelen is. | |
20Ga naar margenootr Want waer twee ofte drie vergadert zijn in mijnen name, Ga naar margenoot23 daer ben ick in het midden van haer. | |
21Doe quam Petrus tot hem, ende seyde, Heere hoe menighmael sal mijn broeder tegen my sondigen, ende ick hem vergeven? Ga naar margenoots Tot seven mael? | |
22Iesus seyde tot hem, ick en segge u niet tot seven mael, maer Ga naar margenoott tot Ga naar margenoot24 seventigh mael seven [mael.] | |
23Daerom wort het Koninckrijck der hemelen vergeleken by een seker Koningh, die reeckeninge met sijne dienstknechten Ga naar margenoot25 houden wilde. | |
24Als hy nu begon te reeckenen, wiert tot hem gebracht Ga naar margenoot26 een die hem schuldigh was tien duysent Ga naar margenoot27 talenten. | |
25Ga naar margenootv Ende als hy niet en hadde om te betalen, beval sijn Heere, dat men hem soude Ga naar margenoot28 verkoopen, ende sijn wijf ende kinderen, ende al wat hy hadde, ende dat [de schult] soude betaelt worden. | |
26De dienstknecht dan nedervallende aenbadt hem, seggende, Heere weest lanck-[kolom]moedigh over my, ende ick sal u alles betalen. | |
27Ende de Heere deses dienstknechts met barmhertigheyt innerlick beweeght zijnde, heeft hem ontslagen, ende de schult hem quijt gescholden. | |
28Maer deselve dienstknecht uytgaende heeft gevonden eenen sijner mede-dienstknechten, die hem hondert Ga naar margenoot29 penningen schuldigh was, ende hem aenvattende Ga naar margenoot30 greep [hem] by de kele, seggende, Betaelt my dat ghy schuldigh zijt. | |
29Sijn mede-dienstknecht dan neder vallende aen sijne voeten, badt hem, seggende, Zijt lanckmoedigh over my, ende ick sal u alles betalen. | |
30Doch hy en wilde niet: maer gingh henen, ende wierp hem in de gevangenisse, tot dat hy de schult soude betaelt hebben. | |
31Als nu sijne mede-dienstknechten sagen het gene geschiet was, zijn sy seer bedroeft geworden, ende komende verklaerden sy haren Heere al watter geschiet was. | |
32Doe heeft hem sijn Heere tot hem geroepen, ende seyde tot hem, Ghy boose dienstknecht, alle die schult hebbe ick u quijt gescholden, dewijle ghy my gebeden hebt. | |
33Behoordet ghy oock niet u over uwen mede-dienstknecht te ontfermen, gelijck ick oock my over u ontfermt hebbe? | |
34Ende sijn Heere vertoornt zijnde, Ga naar margenoot31 leverde hem den pijnders over, Ga naar margenoot32 tot dat hy soude betaelt hebben al wat hy hem schuldigh was. | |
35Ga naar margenootx Alsoo sal oock mijn hemelsche Vader u doen, indien ghy niet Ga naar margenoot33 van herten en vergeeft een yegelick sijnen broeder sijne misdaden. |
|