Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijProphetie van de sendinge Iohannis des Doopers, ende de toekomste Christi, die de huychelaers van de oprechte kinderen Godes afsonderen soude, vers 1, etc. Daer op volght een dreyginge der straffe, van wegen de menigerleije sonden, die by de Ioden in swangh gingen, 5. Eene vermaninge tot bekeeringe, ende dat sy getrouwelick hare tienden ende hef-offeren inbrengen souden, 7. Mitsgaders een klaghte over hare Godtslasterige woorden, 13. met troost aen de Godtsalige, 16. | |
1Ga naar margenoota SIet, Ga naar margenoot1 ick sende Ga naar margenoot2 mijnen Engel, die voor mijn aengesichte den wegh Ga naar margenoot3 bereyden sal: ende Ga naar margenoot4 snellick sal Ga naar margenoot5 tot sijnen tempel komen, Ga naar margenoot6 die Heere Ga naar margenoot7 dien ghylieden soeckt, te weten, Ga naar margenoot8 de Engel des verbonts, aen den welcken ghy lust hebt; siet hy komt, seyt de HEERE der heyrscharen. | |
2Maer Ga naar margenoot9 wie sal den dagh sijner toekomste verdragen? ende wie sal bestaen als hy verschijnt? want hy sal zijn als ’t vyer Ga naar margenoot10 eenes goutsmits, ende als Ga naar margenoot11 zeepe der vollers. | |
3Ende hy sal sitten, louterende, ende het silver reynigende, ende hy sal Ga naar margenoot12 de kinderen Levi reynigen, ende hy salse doorlouteren als gout, ende als silver: dan sullen sy den HEERE spijs-offer toebrengen Ga naar margenoot13 in gerechtigheyt. | |
4Dan sal het spijs-offer van Iuda ende Ierusalem den HEERE Ga naar margenoot14 soet wesen, Ga naar margenoot15 als in de oude dagen, ende als Ga naar margenoot16 in de vorige jaren. | |
5Ende ick sal tot u-lieden Ga naar margenoot17 ten oordeele naderen, ende Ga naar margenoot18 ick sal een snel getuyge zijn tegen de tooveraers, ende tegen de overspeelders, ende tegen de gene Ga naar margenootb die valschelick sweeren, ende tegen de gene Ga naar margenoot19 die den loon des daghlooners met gewelt in houden, Ga naar margenootc die de weduwe, ende den weese, ende den Ga naar margenoot20 vreemdelingh [het recht] verkeeren, ende Ga naar margenoot21 my niet en vreesen, seyt de HEERE der heyrscharen. | |
6Want ick de HEERE Ga naar margenootd Ga naar margenoot22 en worde niet verandert: daerom en zijt ghy, ô kinderen Iacobs, niet verteert. | |
7Van uwer vaderen dagen af zijt ghy afgeweken van mijne insettingen, ende en hebtse Ga naar margenoot23 niet bewaert: Ga naar margenoote Ga naar margenoot24 Keert weder tot my, ende ick sal tot u weder keeren, seyt de HEERE der heyrscharen: maer ghy seght, Ga naar margenoot25 Waer in sullen wy weder keeren? | |
8Ga naar margenoot26 Sal een mensche Godt berooven? maer ghy berooft my, Ga naar margenoot27 ende seght, Waer in berooven wy u? [in] de Ga naar margenoot28 tienden, ende Ga naar margenoot29 hef-offer. | |
9Ga naar margenoot30 Met eenen vloeck zijt ghy vervloeckt, om dat ghy my berooft, Ga naar margenoot31 selfs het gantsche volck. | |
[Folio 135v]
| |
ende Ga naar margenoot33 beproeft my nu daer in, seyt de HEERE der heyrscharen, of ick u [dan] niet Ga naar margenoot34 opdoen en sal Ga naar margenoot35 de vensteren des hemels, ende u Ga naar margenoot36 zegen Ga naar margenoot37 afgieten, Ga naar margenoot38 soo datter geen [schueren] genoegh wesen en sullen. | |
11Ende ick sal om Ga naar margenoot39 uwent wille Ga naar margenoot40 den op-eter Ga naar margenoot41 schelden, dat hy u de vrucht des lants niet en verderve: ende de wijnstock op het velt en sal u Ga naar margenoot42 geene misdracht voort brengen, seyt de HEERE der heyrscharen. | |
12Ende alle Heydenen sullen u gelucksaligh noemen: want ghylieden sult Ga naar margenoot43 een lustigh lant zijn, seyt de HEERE der heyrscharen. | |
13Ga naar margenootf Ga naar margenoot44 Uwe woorden zijn tegen my Ga naar margenoot45 te sterck geworden, seyt de HEERE: Ga naar margenoot46 maer ghy seght, Wat hebben wy tegen u gesproken? | |
14Ghy seght, Ga naar margenoot47 Het is te vergeefs Godt te dienen: want wat nuttigheyt isset, Ga naar margenoot48 dat wy sijne wacht waer nemen? ende Ga naar margenoot49 dat wy in’t swart gaen voor het aengesichte des HEEREN der heyrscharen? | |
15Ga naar margenoot50 Ende nu, wy achten Ga naar margenoot51 de hooghmoedige gelucksaligh: oock die godtloosheyt doen, Ga naar margenoot52 worden gebouwt; oock Ga naar margenoot53 versoecken sy den HEERE, ende Ga naar margenoot54 ontkomen. | |
16Ga naar margenoot55 Als dan Ga naar margenoot56 spreken die den HEERE vreesen, een yeder tot sijnen naesten: De HEERE Ga naar margenoot57 merckter doch op, ende hoort, ende Ga naar margenoot58 daer is een gedenckboeck Ga naar margenoot59 voor sijn aengesichte geschreven, voor de gene die den HEERE vreesen, ende voor de gene Ga naar margenoot60 die aen sijnen name gedencken. | |
17Ende sy sullen, seyt de HEERE der heyrscharen, Ga naar margenoot61 te dien dage, dien ick maken sal, my een eygendom zijn: ende Ga naar margenoot62 ick salse verschoonen, gelijck als een man sijnen sone verschoont, die hem dient. | |
18Ga naar margenoot63 Dan sult ghylieden wederom sien, [het onderscheyt] tusschen den rechtveerdigen [kolom] ende den godtloosen: tusschen dien die Godt dient, ende dien die hem niet en dient. |
|