Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijHet vijfde gesichte, namelick, een gouden kandelaer, ende twee olijfboomen daer neven, vers 1, etc. ’t welck de Engel duydt op den H. Geest, door welckes kracht Zerubbabel den bouw des tempels volvoeren soude, 6, etc. Zacharias bidt om breeder verklaringe deses gesichtes, ende hy verkrijghtse, 11, etc. | |
1ENde de Engel die Ga naar margenoot1 met my sprack, Ga naar margenoot2 quam weder: ende Ga naar margenoot3 hy weckte my op, gelijck eenen man die van sijnen slaep opgeweckt wort. | |
2Ende hy seyde tot my, Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie, ende siet, een geheel gouden kandelaer, ende een olie-kruycksken, boven des selven hooft, ende hare seven lampen Ga naar margenoot4 daer op, die lampen hadden seven ende seven Ga naar margenoot5 pijpen, de welcke boven Ga naar margenoot6 sijn hooft waren: | |
3Ende twee olijfboomen Ga naar margenoot7 daer nevens, een ter rechter zijde van het olie-kruycksken, ende een tot des selven slincker zijde. | |
4Ende Ga naar margenoot8 ick antwoordde, ende seyde tot den Engel die Ga naar margenoot9 met my sprack, seggende, Mijn Heere, Ga naar margenoot10 wat zijn dese dingen? | |
5Doe antwoordde de Engel die met my sprack, ende seyde tot my, En weet ghy niet Ga naar margenoot11 wat dese dingen zijn? ende ick seyde, Neen, mijn Heere. | |
6Doe antwoordde hy, ende sprack tot my, seggende: Ga naar margenoot12 Dit is ’t woort des HEEREN tot Zerubbabel, seggende, Ga naar margenoot13 Niet door kracht, noch door gewelt, maer Ga naar margenoot14 door mijnen Geest Ga naar margenoot15 [sal ’t geschieden,] seyt de HEERE der heyrscharen. | |
7Ga naar margenoot16 Wie zijt ghy, ô grooten bergh? voor het aengesichte Zerubbabels sult ghy worden Ga naar margenoot17 tot een vlack velt: want hy sal | |
[Folio 129r]
| |
Ga naar margenoot18 den hooftsteen voortbrengen, Ga naar margenoot19 [met] toeroepingen, Ga naar margenoot20 Genade, Genade zy den selven. | |
9De handen Zerubbabels hebben dit huys gegrontvest, sijne handen sullen’t oock voleynden: op dat ghy wetet, dat de HEERE der heyrscharen my tot u-lieden gesonden heeft. | |
10Want Ga naar margenoot22 wie veracht den dagh der kleyne dingen? daer sich doch die Ga naar margenoot23 sevene verblijden sullen, als sy Ga naar margenoot24 het tinnen gewichte sullen sien in de hant Zerubbabels: Dat zijn de Ga naar margenoot25 oogen des HEEREN, Ga naar margenoot26 die het gantsche lant doortrecken. | |
11Voorder antwoordde ick, ende seyde tot hem, Ga naar margenoot27 Wat zijn die twee olijfboomen ter rechter zijde des kandelaers, ende aen sijne slincker zijde? | |
12Ende andermael antwoordende, soo seyde ick tot hem, Wat zijn die twee Ga naar margenoot28 tackskens der olijfboomen, Ga naar margenoot29 welcke in de twee goudene kruycken zijn, die Ga naar margenoot30 gout van haer Ga naar margenoot31 gieten? | |
13Ende hy sprack tot my, seggende, En weet ghy niet wat Ga naar margenoot32 dese zijn? ende ick seyde, Neen, mijn heere. | |
14Doe seyde hy, Dese zijn Ga naar margenoot33 de twee Ga naar margenoot34 olytacken, welcke voor den Heere der gantscher aerde staen. |
|