Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijOnder een klaeghliedt voorseyt Godt Israëls val, ende verminderinge haerder menighte, om dat sy vermaent zijnde, den machtigen ende vreeslicken Godt te soecken, ende afgoderije te verlaten, even seer in grouwelick onrecht, gewelt, ende menighte van sonden voortgingen, hatende alle bestraffingen, sulcks datter op Godts oordeel niet en sal zijn te seggen, vers 1, etc. vermaentse dan noch wederom tot bekeeringe, 14. maer vermits hare verstocktheyt, voorseyt hy haer den schrickelicken ende onvermijdelicken dagh sijner oordeelen, daer mede sy nu haren spot dreven, 16. verfoeyt den gantschen huychelschen schijn harer Godtsdienstigheyt, dewijlse onder decksel van dien niet dan afgoderije pleeghden, gelijck hare voorvaders, 21. | |
1HOoret dit woort, dat ick over u-lieden opheffe; een klaeghliedt, ô huys Israëls. | |
2De Ga naar margenoot1 Ionckvrouwe Israëls Ga naar margenoot2 is gevallen, sy en sal niet Ga naar margenoot3 weder opstaen: sy is verlaten op haer lant, daer en is niemant diese oprichte. | |
3Want soo seyt de Heere HEERE; De stadt, die Ga naar margenoot4 uytgaet [met] duysent, sal Ga naar margenoot5 hondert over houden, ende die uytgaet [met] hondert, sal tiene over houden, in den huyse Israëls. | |
5Maer en soecket Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 Beth-El niet, noch en komet niet te Ga naar margenoot8 Gilgal, noch en gaet niet over [na] Ga naar margenoot9 Ber-Seba: want Ga naar margenoot10 Gilgal sal Ga naar margenoot11 voorseker gevangelick worden wech gevoert, ende Beth-El sal worden tot Ga naar margenoot12 niet. | |
6Soecket den HEERE, ende levet: op dat hy niet door en breke [in] den Ga naar margenoot13 huyse Iosephs als een Ga naar margenoot14 vyer, dat verteere, soo datter niemant en zy die het blussche, Ga naar margenoot15 in Beth-El: | |
7Ga naar margenoot16 Die het recht in Ga naar margenoot17 alssen verkeeren, ende de gerechtigheyt ter aerden Ga naar margenoot18 doen liggen. | |
8Ga naar margenoot19 Die het Ga naar margenootb Ga naar margenoot20 sevengesternte ende den Orion maeckt, ende de Ga naar margenoot21 doots schaduwe in den morgenstont verandert, ende den dagh Ga naar margenoot22 als de nacht verduystert: die de Ga naar margenootc wateren der zee Ga naar margenoot23 roept, ende gietse uyt op den Ga naar margenoot24 aerdbodem, HEERE is sijn naem. | |
9Die sich Ga naar margenoot25 verquickt [door] verwoestinge over eenen stercken: soo dat de verwoestinge komt over eene Ga naar margenoot26 vestinge. | |
10Sy haten in de Ga naar margenoot27 poorte den genen die bestraft, ende hebben eenen grouwel van dien die Ga naar margenoot28 oprechtelick spreeckt. | |
11Daerom, om dat ghy den armen Ga naar margenoot29 ver-[kolom]tredet, ende een Ga naar margenoot30 last koorns van hem nemet; soo hebbet ghy [wel] huysen Ga naar margenoot31 gebouwt van Ga naar margenootd gehouwenen steen, maer ghy en sult daer in niet woonen: ghy hebbet Ga naar margenoot32 gewenschte wijngaerden geplant, maer ghy en sult der selver wijn niet drincken. | |
12Want ick weet dat uwe overtredingen menighvuldigh, ende uwe sonden machtigh vele zijn: Ga naar margenoot33 sy benauwen den rechtveerdigen, nemen Ga naar margenoot34 soengelt, ende Ga naar margenoot35 verstooten de nootdruftigen in der Ga naar margenoot36 poorte. | |
13Daerom sal de Ga naar margenoot37 verstandige te Ga naar margenoot38 dier tijt Ga naar margenoot39 swijgen: want het sal een Ga naar margenoot40 boose tijt zijn. | |
14Soecket het goede, ende niet het boose, op dat ghy levet: ende alsoo sal de HEERE, de Godt der heyrscharen, Ga naar margenoot41 met u-lieden zijn, gelijck als ghy Ga naar margenoot42 segget. | |
15Ga naar margenooteHatet het boose, ende hebbet lief het goede, ende bestellet het recht in der poorte: Ga naar margenoot43 misschien sal de HEERE, de Godt der heyrscharen, Ga naar margenoot44 Iosephs overblijfsel genadigh zijn. | |
16Ga naar margenoot45 Daerom, soo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Heere; op alle Ga naar margenoot46 straten sal rouwklage zijn, ende in alle wijcken sullense seggen, Och! Och! ende sullen den ackerman roepen tot treuren, ende Ga naar margenoot47 rouwklage sal zijn by de gene Ga naar margenoot48 die verstant van kermen hebben. | |
17Ia in alle Ga naar margenoot49 wijngaerden sal rouwklage zijn: want ick sal door het midden van u Ga naar margenoot50 doorgaen, seyt de HEERE. | |
18Ga naar margenootf Wee dien, die des HEEREN Ga naar margenoot51 dagh Ga naar margenoot52 begeeren! waer toe doch sal u-lieden de dagh des HEEREN zijn? hy sal Ga naar margenootg Ga naar margenoot53 duysternisse wesen, ende geen licht. | |
19Ga naar margenoot54 Als wanneer yemant vlode voor het aengesichte eens leeuws, ende hem ontmoette een beyr: ofte dat hy quame in een huys, ende leenede met sijner hant aen de wandt, ende hem beet eene slange. | |
20Ga naar margenoot55 Sal dan niet des HEEREN dagh duysternisse zijn, ende geen licht? ende donckerheyt, soo datter geen glantz aen en zy? | |
21Ick Ga naar margenoot56 hate, ick versmade uwe feesten: Ga naar margenooth ende ick en mach uwe Ga naar margenoot57 verbodts-[dagen] niet Ga naar margenoot58 riecken. | |
22Want of ghy my schoon brand-offeren offeret, mitsgaders uwe spijs-offeren, ick en hebber [doch] geen welgevallen aen: ende het Ga naar margenoot59 danck-offer van uwe vette [beesten] en mach ick niet aensien. | |
[Folio 113v]
| |
my wech: oock en mach ick uwer Ga naar margenoot61 luyten-Ga naar margenoot62 spel niet hooren. | |
24Maer laet het Ga naar margenoot63 oordeel sich daer henen wentelen als de wateren: ende de gerechtigheyt als eene stercke beke. | |
25Ga naar margenooti Hebbet ghy Ga naar margenoot64 my veertigh jaer in de woestijne slacht-offeren ende spijs-offer toegebracht, ô huys Israëls? | |
26Ia ghy Ga naar margenoot65 droeget de Ga naar margenoot66 Tente van uwen Ga naar margenoot67 Melech, ende den Ga naar margenoot68 Kijun, uwe beelden: De Ga naar margenoot69 sterre uwes Godts, dien ghy u selven haddet gemaeckt. | |
27Daerom sal ick u-lieden gevangelick wech voeren, Ga naar margenoot70 verre boven Damascus henen: seyt de HEERE, wiens naem is, Godt der heyrscharen. |
|