Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijNebucadnezar verkondight allen volcken, ende hy doet een openbare belijdenisse voor deselve van de wonderen die Godt aen hem gedaen heeft, vers 1, etc. tot dien eynde verhaelt hy den droom dien hy gehadt heeft, 4. ende hoe Daniel dien heeft uytgeleyt, in groote verbaestheyt, 18, 19, 20, etc. Daniel vermaent den Koningh tot boete, 27. hoe de uytkomste de waerheyt van de uytlegginge Daniels, hebbe bevestight, 28, etc. waer over de Koningh Godt den Heere wederom prijst ende looft, 37. | |
[Folio 95r]
| |
30Ga naar margenoot1 DE Koningh Nebucadnezar Ga naar margenoot2 allen volcken, natien, ende tongen, die op den gantschen aerdtbodem woonen, Ga naar margenoot3 uwe vrede worde vermenighvuldight. | |
2Ga naar margenoot4 Het behaeght my, te verkondigen Ga naar margenoot5 de teeckenen ende wonderen, die Ga naar margenoot6 de Alderhooghste Godt aen my gedaen heeft: | |
3Hoe groot zijn sijne teeckenen! ende hoe machtigh sijne wonderen! Ga naar margenoota sijn Rijcke is een eeuwigh Rijcke, ende sijne heerschappije is Ga naar margenoot7 van geslachte tot geslachte. | |
4Ick Nebucadnezar Ga naar margenoot8 gerust zijnde Ga naar margenoot9 in mijn huys, ende in mijn palleys Ga naar margenoot10groenende, | |
5Sagh Ga naar margenoot11 eenen droom, die my verveerde, ende de gedachten, die ick op mijn bedde hadde, ende de gesichten mijnes hoofdes, beroerden my. | |
6Daerom is’er een bevel van my Ga naar margenoot12 gestelt, dat men voor my soude inbrengen alle de Wijse van Babel, Ga naar margenoot13 op datse my de uytlegginge van dien droom souden bekent maken. | |
7Doe quamen in, de tooveraers, de sterrekijckers, de Chaldeen, ende de waerseggers, ende ick seyde den droom voor haer, maer Ga naar margenoot14 sy en maeckten my sijne uytlegginge niet bekent: | |
8Ga naar margenoot15 Tot dat ten laesten Daniel voor my in quam, wiens naem Ga naar margenoot16 Beltsazar is, na den name Ga naar margenoot17 mijnes Godts; in wien oock Ga naar margenoot18 de geest der heyliger Goden is: ende ick vertelde den droom voor hem, [seggende:] | |
9Beltsazar Ga naar margenoot19 ghy Overste der tooveraers, Ga naar margenoot20 dewijle ick weet, Ga naar margenoot21 dat de geest der heyliger Goden in u is, ende geen verborgentheyt u Ga naar margenoot22 swaer is: soo seght de gesichten mijnes drooms, dien ick gesien hebbe, Ga naar margenoot23 te weten, sijne uytlegginge. | |
10De gesichten nu mijnes hoofts op mijn leger waren [dese:] Ick sagh, ende siet, Ga naar margenoot24 daer was een boom in het midden der aerde, ende sijne hooghte was groot. | |
11De boom Ga naar margenoot25 wert groot, ende sterck: ende sijn hooghte reyckte aen den hemel, en-[kolom]de Ga naar margenoot26 hy wert gesien tot aen het eynde Ga naar margenoot27 der gantscher aerde. | |
12Ga naar margenoot28 Sijn loof was schoon, ende sijne vruchten vele, ende daer was spijse aen den selven Ga naar margenoot29 voor allen, Ga naar margenoot30 onder hem vondt het gedierte des velts schaduwe, ende de vogelen des hemels Ga naar margenoot31 woonden in sijne tacken, ende Ga naar margenoot32 alle vleesch wiert daer van gevoedt. | |
13Ga naar margenoot33 Ick sagh [voorder] in de gesichten mijnes hoofts, op mijn leger: ende siet, Ga naar margenoot34 een wachter, namelick Ga naar margenoot35 een heylige Ga naar margenoot36 quam af van den hemel, | |
14Roepende met kracht, ende aldus Ga naar margenoot37 seggende, Houwt dien boom af, ende kapt sijne tacken af, stroopt sijn loof af, ende verstroyt sijne vruchten, dat de dieren van onder hem wech swerven, ende de vogelen van sijne tacken: | |
15Ga naar margenoot38 Doch laet de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende met eenen yseren ende koperen bandt in het teere gras des velts: ende laet Ga naar margenoot39 hem in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende sijn deel zy met het gedierte Ga naar margenoot40 in het kruyt der aerde. | |
16Ga naar margenoot41 Sijn herte worde verandert, dat het geenes menschen [herte] meer en zy, ende hem worde eenes beesten herte gegeven, ende laet Ga naar margenoot42 seven tijden over hem voorby gaen. | |
17Dese sake Ga naar margenoot43 is in ’t besluyt der wachters, Ga naar margenoot44 ende dese begeerte is in ’t woort der heyligen: op dat Ga naar margenoot45 de levendige bekennen, dat de Alderhooghste heerschappije heeft over de Koninckrijcken der menschen, ende geeftse aen wien hy wil, ja sett daer over den leeghsten onder de menschen. | |
18Desen droom hebbe ick Koningh Nebucadnezar gesien: Ghy nu, Beltsazar, seght de uytlegginge van dien: dewijle dat Ga naar margenoot46 alle de Wijse mijnes Koninckrijcks, my de uytlegginge niet en hebben konnen bekent maken: maer ghy kondt wel, dewijle Ga naar margenoot47 de geest Ga naar margenoot48 der heyliger Goden in u is. | |
2Ga naar margenoot49 Doe ontsette sich Daniel, wiens name Beltsazar is, by een ure langh, ende sijne gedachten Ga naar margenoot50 beroerden hem: De Koningh antwoordde, ende seyde: Beltsazar, Ga naar margenoot51 en laet u den droom ende sijne uytlegginge niet beroeren: Beltsazar antwoordde ende seyde: Mijn heere, de droom Ga naar margenoot52 [wedervare] uwe hateren, ende sijne uytlegginge uwe wederpartijders. | |
20Ga naar margenoot53 De boom dien ghy gesien hebt, die groot ende sterck geworden was: ende Ga naar margenoot54 wiens hooghte tot aen den hemel reyckte, ende Ga naar margenoot55 die over het gantsche aerdtrijck gesien wiert: | |
21Ga naar margenoot56 Ende wiens loof schoon, ende wiens vruchten vele waren, ende daer spijse aen was voor allen, onder wien het gedierte des velts Ga naar margenoot57 woonde, ende in wiens tacken de vogelen des hemels Ga naar margenoot58 nestelden: | |
[Folio 95v]
| |
22Ga naar margenoot59 Dat zijt ghy, ô Koningh, die groot ende sterck zijt geworden: want Ga naar margenoot60 uwe grootheyt is soo gewassen, Ga naar margenoot61 dat sy reyckt aen den hemel, ende uwe heerschappije aen het eynde des aertrijcks. | |
23Ga naar margenoot62 Dat nu de Koningh eenen wachter, namelick eenen heyligen gesien heeft van den hemel afkomende, die seyde, Houw’t desen boom af, ende verderft hem, doch laet Ga naar margenoot63 de stamme [met] hare wortelen in de aerde, ende Ga naar margenoot64 met eenen yseren ende koperen bandt in het teere gras des velts, ende in den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende dat Ga naar margenoot65 sijn deel zy met het gedierte des velts, tot datter seven tijden over hem voorby gaen: | |
24Dit is de beduydinge, ô Koningh, ende dit is een besluyt des Alderhooghsten, het welck over mijnen Heere den Koningh komen sal: | |
25Te weten, Ga naar margenootb men sal u van de menschen verstooten, ende met het gedierte des velts sal uwe wooninge zijn, ende Ga naar margenoot66 men sal u kruyt, als de ossen, Ga naar margenoot67 te smaken geven: ende ghy sult van den dauw des hemels nat gemaeckt worden, ende daer sullen seven tijden over u voorby gaen, Ga naar margenoot68 tot dat ghy bekent, dat de Alderhooghste heerschappije heeft over de Koninckrijcken der menschen, ende geeftse wien hy wil. | |
26Ga naar margenoot69 Datter oock geseyt is, Ga naar margenoot70 dat men de stamme [met] de wortelen dies booms laten soude: Ga naar margenoot71 u Koninckrijcke sal u bestendigh zijn, na dat ghy sult bekent hebben, dat Ga naar margenoot72 de Hemel heerscht. | |
27Daerom, ô Koningh, Ga naar margenoot73 laet mijnen raet u behagen, ende Ga naar margenoot74 breeckt uwe sonden af door gerechtigheyt, ende uwe ongerechtigheden door genade te bewijsen Ga naar margenoot75 aen de elendige, Ga naar margenoot76 of’er verlenginge van uwe vrede mochte wesen. | |
29[Want] Ga naar margenoot78 op het eynde van twaelf maenden, Ga naar margenoot97[79] [doe] hy op het Konincklicke paleys van Babel was wandelende: | |
30Ga naar margenoot80 Sprack de Koningh, ende seyde, Ga naar margenoot81 Is dit niet Ga naar margenoot82 het groote Babel, Ga naar margenoot83 dat ick gebouwt hebbe tot een huys des Koninckrijcks, Ga naar margenoot84 door de sterckte mijner macht, ende Ga naar margenoot85 ter eere mijner heerlickheyt![kolom] | |
31Ga naar margenoot86 Dit woort noch zijnde in des Koninghs mont, vielder een stemme Ga naar margenoot87 uyt den hemel, Ga naar margenoot88 U, ô Koningh Nebucadnezar, wort geseyt: Het Koninckrijcke Ga naar margenoot89 is van u gegaen: | |
32Ende men sal u van de menschen verstooten, ende uwe wooninge sal by de beesten des velts zijn: men sal u gras Ga naar margenoot90 te smaken geven, als den ossen, ende daer sullen Ga naar margenoot91 seven tijden over u voorby gaen, tot dat ghy bekent, dat de Alderhooghste over de Koninckrijcken der menschen heerschappije heeft, ende dat hy’se geeft aen wien hy wil. | |
33Ga naar margenoot92 Ter selver ure wiert dat woort volbracht Ga naar margenoot93 over Nebucadnezar, want Ga naar margenoot94 hy wiert uyt de menschen verstooten, ende Ga naar margenoot95 hy att gras als de ossen, ende Ga naar margenoot96 sijn lichaem wiert van den dauw des hemels nat gemaeckt, tot dat Ga naar margenoot97 sijn hayr Ga naar margenoot98 wies als der arenden [vederen,] ende sijne nagelen als der vogelen. | |
34Ten eynde Ga naar margenoot99 deser dagen nu, Ga naar margenoot100 hief ick Nebucadnezar mijne oogen op ten hemel, want Ga naar margenoot1 mijn verstant quam weder in my: ende ick loofde den Alderhooghsten, ende ick prees ende verheerlickte den Eeuwighlevenden, om dat sijne heerschappije, is een eeuwige heerschappije, ende sijn Koninckrijcke is van geslachte tot geslachte: | |
35Ende Ga naar margenoot2 alle de inwoonders der aerde zijn als niet geacht, ende hy doet na sijnen wille Ga naar margenoot3 met het heyr des hemels ende de inwoonders der aerde, ende daer en is niemant die sijne hant Ga naar margenoot4 afslaen, of tot hem seggen kan, Ga naar margenoot5 Wat doet ghy? | |
36Ter selver tijt Ga naar margenoot6 quam mijn verstant weder in my; oock quam de heerlickheyt mijnes Koninckrijcks, mijne Majesteyt, ende Ga naar margenoot7 mijnen glantz weder op my; ende mijne Ga naar margenoot8 Raetsheeren, ende mijne Ga naar margenoot9 Geweldige Ga naar margenoot10 sochten my, ende ick wiert in mijn Koninckrijcke bevestight: ende my wiert grooter heerlickheyt Ga naar margenoot11 toegevoeght. | |
37Ga naar margenoot12 Nu prijse ick Nebucadnezar, ende verhooge, ende Ga naar margenoot13 verheerlicke den Koningh des hemels: om dat Ga naar margenoot14 alle sijne wercken waerheyt, ende Ga naar margenoot15 sijne paden Ga naar margenoot16 gerichten zijn: ende Ga naar margenoot17 hy is machtigh te vernederen de gene die in hooghmoedt wandelen. |
|