Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijVoorder Prophetie van Godts oordeel over Gog ende Magog, vers 1, etc. De grootheyt sijner nederlage wort door verscheydene omstandigheden levendigh afgemaelt, 9. Godt wil bekent maken, dat hy sijn volck om harer sonden wille gestraft heeft, 23. maer genadighlijck weder, tot eenen toe, sal vergaderen, herstellen, sijnen Geest over haer uytgieten, ende haer eeuwige gunste bewijsen, 25. | |
1VOorts ghy menschen kint, propheteert tegen Gog, ende seght; Soo seyt de Heere HEERE: Siet ick Ga naar margenoot1 [wil] aen u, ô Gog, Hooftvorst van Mesech ende Tubal. | |
2Ende ick sal u Ga naar margenoot2 omwenden, ende eenen Ga naar margenoot3 ses- Ga naar margenoota haeck in u slaen, ende u optrecken uyt de zijden van ’t Noorden: ende ick sal u brengen op de bergen Israëls. | |
3Maer ick sal uwen Ga naar margenoot4 boge uyt uwe slincker hant slaen: ende ick sal uwe pijlen uyt uwe rechter hant doen vallen. | |
4Op de bergen Israëls sult ghy Ga naar margenoot5 vallen; ghy, ende alle uwe benden, ende de volcken die met u zijn: Ick heb u den Ga naar margenoot6 roof vogelen, den gevogelte van Ga naar margenoot7 allen vleugel, ende den gedierte des velts Ga naar margenootb ter spijse gegeven. | |
2Op het Ga naar margenoot8 open velt sult ghy vallen: want Ick hebbe ’t gesproken, spreeckt de Heere HEERE. | |
6Ende ick sal een Ga naar margenoot9 vyer senden in Magog, ende onder de gene die in de Ga naar margenoot10 eylanden seker woonen: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. | |
7Ende ick sal mijnen Ga naar margenoot11 heyligen naem in het midden mijns volcks Israëls bekent maken; ende en sal mijnen heyligen naem niet meer laten Ga naar margenoot12 ontheyligen: ende de Heydenen sullen weten dat ick de HEERE ben, de Heylige in Israël. | |
8Siet Ga naar margenoot13 het komt ende sal geschieden, spreeckt de Heere HEERE: Dit is de dagh, [van] welcken ick gesproken hebbe. | |
9Ende de inwoonders der steden Israels sullen Ga naar margenoot14 uytgaen, ende Ga naar margenoot15 [vyer] stoken ende branden van de wapenen, soo [van] Ga naar margenoot16 schilden als rondassen, van bogen ende van pijlen, soo van hant- Ga naar margenoot17 stocken, als van spiessen: ende sy sullen daer van vyer stoken seven jaren. | |
10Soo datse geen hout uyt het velt en sullen dragen, nochte uyt de wouden houwen, maer van de wapenen vyer stoken: ende sy sullen berooven de gene die haer berooft hadden, ende plunderen die haer geplundert hadden, spreeckt de Heere HEERE. | |
11Ende ’t sal te dien dage geschieden, dat ick den Gog aldaer eene grafstede in Israël sal geven, het Ga naar margenoot18 dal der doorgangers na het oosten der zee; ende dat selve sal den doorgangers [de Ga naar margenoot19 neuse] stoppen: ende aldaer sullen sy begraven, den Gog, ende sijne gantsche menighte, ende sullen ’t noemen, Ga naar margenoot20 Het dal van Gogs menighte. | |
[Folio 86r]
| |
12Het huys Israëls nu Ga naar margenoot21 salse begraven, om het lant te Ga naar margenoot22 reynigen: seven maenden [langh]. | |
13Ia al ’t volck des lants Ga naar margenoot23 sal begraven, ende ’t sal hen tot eenen Ga naar margenoot24 name zijn: ten dage als ick sal Ga naar margenoot25 verheerlickt zijn, spreeckt de Heere HEERE. | |
14Oock sullense Ga naar margenoot26 mannen Ga naar margenoot27 uytscheyden, die gestadigh door het lant doorgaen, [ende] doodengravers met de doorgangers, [om te begraven] de gene die op den Ga naar margenoot28 aerdbodem zijn over gelaten, om dien te reynigen: ten eynde van seven maenden sullense ondersoeck doen. | |
15Ende dese doorgangers sullen door het lant door gaen; ende [als Ga naar margenoot29 yemant] een menschen been siet, soo sal hy een merckteecken daer by Ga naar margenoot30 oprichten: tot dat de doodengravers het selve sullen hebben begraven in het dal van Gogs menighte. | |
16Oock soo sal de naem der Ga naar margenoot31 stadt, Ga naar margenoot32 Hamona, zijn: Alsoo sullen sy ’t lant reynigen. | |
17Ghy dan, menschen kint, soo seyt de Heere HEERE; Seght tot het gevogelte van Ga naar margenoot33 allen vleugel, ende tot al het gedierte des velts; Vergadert u ende komet aen, versamelt u van rontomme, tot mijn Ga naar margenoot34 slacht-offer, dat ick voor u geslacht hebbe, een groot slacht-offer, op de bergen Israëls: ende etet vleesch, ende drincket bloet. | |
18Het vleesch der helden sullet ghy eten, ende ’t bloet der vorsten der aerde drincken: Ga naar margenoot35 der rammen, der lammeren, ende bocken, [ende] varren, die al te mael Ga naar margenoot36 gemeste van Basan zijn. | |
19Ende ghy sullet het vette eten tot verzadinge toe, ende bloet drincken tot dronckenschap toe: van mijn slacht-offer dat ick voor u geslacht hebbe. | |
20Ende ghy sult verzadiget worden aen mijne tafel van [rijd-] peerden ende wagen- Ga naar margenoot37 [peerden,] van helden ende Ga naar margenoot38 alle krijghslieden, spreeckt de Heere HEERE. | |
21Ende ick sal mijne eere Ga naar margenoot39 setten onder de Heydenen: ende alle Heydenen sullen mijn oordeel sien, dat ick gedaen hebbe, ende mijne hant, die ick Ga naar margenoot40 aen hen geleyt hebbe. | |
22Ende Ga naar margenoot41 die van den huyse Israëls sullen weten, dat ick de HEERE haerlieder Godt ben: van dien dage af, ende voortaen. | |
23Ende de Heydenen sullen weten, dat die van den huyse Israëls gevangelick zijn wech gevoert Ga naar margenoot42 om hare ongerechtigheyt, om datse tegen my hadden overtreden, ende dat ick mijn aengesicht voor hen Ga naar margenoot43 verborgen hebbe: ende hebse over gegeven in de hant harer wederpartijders, soo datse Ga naar margenoot44 al te mael door ’t sweert gevallen zijn: | |
24Na hare onreynigheyt, ende na hare overtredingen heb ick met haer gehandelt: ende ick heb mijn aengesicht voor hen verborgen. | |
25Daerom soo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot45 Nu sal ick Iacobs Ga naar margenoot46 gevangene weder brengen, ende sal my ontfermen over het gantsche huys Israëls: ende ick sal yveren over mijnen Ga naar margenoot47 heyligen name. | |
26Als sy hare schande sullen gedragen [kolom] hebben, ende alle hare Ga naar margenoot48 overtredinge, [met] dewelcke sy tegen my hebben overtreden: doe sy in haer lant Ga naar margenoot49 seker woonden, ende niemant en was diese verschrickte. | |
27Als ickse sal hebben weder gebracht uyt de volcken, ende haer vergadert sal hebben uyt de landen harer vyanden: ende ick aen haer Ga naar margenoot50 geheylight sal zijn voor de oogen van vele Heydenen: | |
28Dan sullense weten, dat ick, de HEERE, haerlieder Godt ben, dewijl ickse gevangelick hebbe doen wech voeren onder de Heydenen, maer hebse [weder] versamelt in haer lant: ende hebbe aldaer niemant van haer meer Ga naar margenoot51 over gelaten: | |
29Noch ick en sal mijn aengesichte voor haer niet meer verbergen: Ga naar margenoot52 wanneer ick mijnen Ga naar margenootc Ga naar margenoot53 Geest over ’t huys Israëls sal hebben uytgegoten, spreeckt de Heere HEERE. |
|