Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijOnder d’aensprake tot de bergen Israels, propheteert Godt, dat hy in grooten yver wrake sal doen aen de vyanden sijner Kercke, die haer bespott, verdruckt ende verwoest hebben, vers 1, etc. ende dat hy haer heerlick sal herstellen, vermenighvuldigen, ende zegenen, 9. verklaert dat hyse om harer sonden wille ter eeren sijns H. naems hebbe moeten straffen ende tuchtigen, 16. maer dat hyse om sijns naems wille uyt louter genade wederom grootlicks sal begenadigen, reynigen, door sijnen H. Geest heyligen, ende met allerleije zegeningen vervullen ende eeuwighlick saligen, 21. etc. | |
1ENde ghy, menschen kint, propheteert Ga naar margenoot1 tot de Ga naar margenoota bergen Israëls: ende seght; Ghy bergen Israëls, hooret des HEEREN woort. | |
2Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat de Ga naar margenoot2 vyant van u seyt, Ga naar margenoot3 Heah! selfs de Ga naar margenoot4 eeuwige hooghten zijn ons ten Ga naar margenootb erve geworden! | |
3Daerom propheteert ende seght; Soo seyt de Heere HEERE; Daerom om dat men Ga naar margenoot5 u van rontomme verwoest ende Ga naar margenoot6 opgeslockt heeft, Ga naar margenoot7 op dat ghy voor ’t Ga naar margenoot8 overblijfsel der Heydenen ten erve soudet zijn, ende ghy Ga naar margenoot9 gebracht zijt op de Ga naar margenoot10 klapachtige lippe, ende [in] opsprake des volcks: | |
4Daerom, ghy bergen Israëls, hooret het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen, ende tot de dalen, tot de verwoeste eensame plaetsen, ende tot de verlatene steden, die tot eenen roof ende tot eenen spot geworden zijn voor het overblijfsel der Heydenen, die rontomme zijn: | |
5Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot11 Soo ick niet Ga naar margenoot12 in het vyer mijns yvers gesproken hebbe tegen het overblijfsel der Heydenen, ende tegen het gantsche Edom: die Ga naar margenoot13 mijn lant Ga naar margenoot14 haer selven ten erve gegeven hebben, met blijtschap des gantschen herten, met Ga naar margenoot15 begeerige plunderinge, op dat de Ga naar margenoot16 landerije van Ga naar margenoot17 dien ten roove soude zijn! | |
6Daerom propheteert van den lande Israëls: ende seght tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen ende tot de dalen, Soo seyt de Heere HEERE; Siet ick hebbe in mijnen yver ende in mijne grimmigheyt gesproken: om dat ghy den Ga naar margenootc Ga naar margenoot18 smaet der Heydenen gedragen hebt: | |
7Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Ick hebbe Ga naar margenoot19 mijne hant opgeheven: Soo niet de Heydenen, die rontom u zijn, selfs hare schande sullen dragen!] | |
8Maer ghy, ô bergen Israëls, ghy sult [weder] Ga naar margenoot20 uwe tacken geven, ende uwe vrucht voor mijn volck Israëls dragen: want Ga naar margenoot21 sy naderen te komen. | |
9Want siet ick ben by Ga naar margenoot22 u: ende ick sal u Ga naar margenoot23 aensien, ende ghy sult gebouwt ende bezaeyt worden. [kolom] | |
10Ende ick sal Ga naar margenoot24 menschen op u vermenighvuldigen, het Ga naar margenoot25 gantsche huys Israëls, [ja] dat geheel: ende de steden sullen bewoont, ende de eensame plaetsen bebouwt worden. | |
11Ia ick sal menschen ende beesten op u vermenighvuldigen, ende sy sullen vermenighvuldight worden ende vruchtbaer zijn: ende ick sal u doen bewoonen, als in uwe vorige tijden, ja ick Ga naar margenoot26 sal het beter maken als in uwe beginselen; ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben. | |
12Ende ick sal menschen op u doen wandelen, [namelick] mijn volck Israël, die sullen u erflick besitten; ende ghy sult hen ter erffenisse zijn: ende ghy en sultse Ga naar margenoot27 voortaen niet meer berooven. | |
13Soo seyt de Heere HEERE; Om datse tot u Ga naar margenoot28 seggen; Ghy zijt [een lant] dat menschen op eet: ende ghy zijt [een lant] dat Ga naar margenoot29 uwe volcken Ga naar margenoot30 berooft. | |
14Daerom, en sult ghy niet meer menschen op eten, ende uwe volcken niet meer Ga naar margenoot31 doen struyckelen: spreeckt de Heere HEERE. | |
15Ende ick sal maken dat men den Ga naar margenoot32 schimp der Heydenen niet meer over u en hoore, ende ghy en sult den smaet der natien niet meer dragen: ende ghy en sult uwe volcken niet meer doen struyckelen, spreeckt de Heere HEERE. | |
16Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
17Menschen kint, het huys Israëls, als sy in haer lant woonden, doe verontreynighden sy dat selve, met haren Ga naar margenoot33 wegh ende met hare handelingen: haren wegh was voor mijn aengesichte als de onreynigheyt eener Ga naar margenoot34 afgesonderde [vrouwe]. | |
18Daerom Ga naar margenoot35 goot ick mijne grimmigheyt over hen uyt, om des bloets wille dat sy Ga naar margenoot36 in den lande vergoten hadden: ende om hare Ga naar margenoot37 dreckgoden, [waer mede] sy dat verontreynight hadden. | |
19Ende ick verstroydese onder de Heydenen, ende sy wierden verspreyt in de landen: Ick oordeeldese na haren wegh ende na hare handelingen. | |
20Als sy nu tot de Heydenen quamen, daerhenen sy getogen waren, Ga naar margenootd ontheylighden sy Ga naar margenoot38 mijnen heyligen name: om dat men van hen seyde, Dese zijn ’t volck des HEEREN, ende zijn uyt Ga naar margenoot39 sijn lant uytgegaen. | |
21Maer ick Ga naar margenoot40 verschoonde [haer] om mijnen heyligen name, dien het huys Israëls ontheylighden onder de Heydenen, daer henen sy gekomen waren. | |
22Daerom seght tot den huyse Israëls; Soo seyt de Heere HEERE; Ick en doe het niet om uwent wille, ghy huys Israëls: maer om mijnen heyligen name, dien ghylieden ontheylight hebt onder de Heydenen, daer henen ghy gekomen zijt. | |
23Want ick sal mijnen grooten name Ga naar margenoot41 heyligen, die onder de Heydenen ontheylight is, dien ghy in ’t midden van hen ontheylight hebt: ende de Heydenen sullen weten, dat ick de HEERE ben, spreeckt de Heere HEERE, als ick aen u voor Ga naar margenoot42 hare oogen sal Ga naar margenoot43 geheylight zijn. | |
24Want ick sal Ga naar margenoot44 u uyt de Heydenen Ga naar margenoot45 halen, ende sal u uyt alle de landen vergaderen: ende ick sal u in u lant brengen. | |
[Folio 84v]
| |
25Dan sal ick reyn Ga naar margenoot46 water op u sprengen, ende ghy sult reyn worden: van alle uwe Ga naar margenoot47 onreynigheden, ende van alle uwe dreckgoden sal ick u reynigen. | |
26Ende ick sal u een Ga naar margenoote Ga naar margenoot48 nieuw herte geven, ende sal eenen nieuwen Ga naar margenootf geest geven in het binnenste van u: ende ick sal het steenen herte uyt u vleesch wech nemen, ende sal u een vleeschen herte geven. | |
27Ende ick sal mijnen Geest geven in het binnenste van u: ende ick sal maken dat ghy in mijne insettingen sult wandelen, ende mijne rechten sult bewaren ende doen. | |
28Ende ghy sult woonen in het lant, dat ick uwen vaderen gegeven hebbe, ende ghy sult my tot een Ga naar margenoot49 volck zijn, ende ick sal u tot eenen Ga naar margenoot50 Godt zijn. | |
29Ende ick sal u verlossen van alle uwe onreynigheden: ende ick sal Ga naar margenoot51 roepen tot het koorn, ende sal dat vermenighvuldigen, ende ick en sal geenen Ga naar margenootg honger op u leggen. | |
30Ende ick sal de vrucht van ’t geboomte ende d’inkomste des velts vermenighvuldigen, op dat ghy de smaetheyt des hongers niet meer en ontfanget onder de Heydenen. | |
31Dan sult ghy Ga naar margenooth Ga naar margenoot52 gedencken aen uwe boose wegen, ende uwe handelingen die niet goet en waren: ende ghy sult eene Ga naar margenooti walginge van Ga naar margenoot53 u selven hebben over uwe ongerechtigheden, ende over uwe grouwelen. | |
32Ick en doe ’t niet om Ga naar margenoot54Ga naar margenoot44[54] uwent wille, spreeckt de Heere HEERE; ’t zy u bekent: Schamet u ende wordet schaemroot van uwe wegen, ghy huys Israëls. | |
33Alsoo seyt de Heere HEERE; Ten dage als ick u reynigen sal, van alle uwe ongerechtigheden; dan sal ick de steden doen Ga naar margenoot55 bewoonen, ende de eensame plaetsen sullen bebouwt worden. | |
34Ende het verwoeste lant sal bebouwt worden: in plaetse dat het eene verwoestinge was, voor de oogen eens yederen dieder door gingh. | |
35Ende sy sullen seggen; Dit lant dat verwoest was, is geworden als een hof van Ga naar margenootk Ga naar margenoot56 Eden: ende de eensame, ende de verwoeste, ende verstoorde steden zijn vast [ende] bewoont. | |
36Dan sullen de Heydenen, die in de plaetsen rontom u sullen over gelaten zijn, weten, dat ick, de HEERE, de verstoorde plaetsen Ga naar margenoot57 bebouwe, [ende] het verwoeste beplante: Ga naar margenootl Ick, de HEERE, hebbe het gesproken ende sal het doen. | |
37Alsoo seyt de Heere HEERE; Daer en boven sal ick hierom van den huyse Israëls Ga naar margenoot58 versocht worden, dat ick het hen doe: ick salse vermenighvuldigen Ga naar margenoot59 van menschen, als schapen. | |
38Gelijck de geheylighde Ga naar margenoot60 schapen, gelijck de schapen van Ierusalem op hare gesette hooghtijden: alsoo sullen de eensame steden vol zijn van menschen-kudden: Ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. |
|