| |
| |
| |
Prophetie van de uyterste verwoestingen der Edomiten, om haren gedurigen bitteren haet ende lasteringen tegen Godts volck, ende hare vreughde over desselven elenden. [kolom]
| |
1
WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
2
Menschen kint, Ga naar margenoot1 sett u aengesichte tegen Ga naar margenoot2 het geberghte Seïr: ende propheteert tegen het selve.
| |
3
Ende seght tot het selve; Alsoo seyt de Heere HEERE; Siet ick Ga naar margenoot3 [wil] aen u, ô geberghte Seïr: ende ick sal mijne Ga naar margenoot4 hant tegen u uytstrecken, ende sal u stellen [tot] eene verwoestinge Ga naar margenoot5 ende eenen schrick.
| |
4
Ick sal uwe steden stellen [tot] eensaemheyt, ende ghy sult eene verwoestinge worden: ende sult weten, dat ick de HEERE ben.
| |
5
Om dat ghy een Ga naar margenoot6 eeuwige Ga naar margenoota vyantschap hebt; ende hebt de kinderen Israëls doen Ga naar margenoot7 wechvloeijen door Ga naar margenoot8 het gewelt des sweerts: ter tijt hares Ga naar margenoot9 verderfs, ter tijt der Ga naar margenoot10 uyterste ongerechtigheyt.
| |
6
Daerom, [soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; ick sal u voorseker ten Ga naar margenoot11 bloede bereyden, ende het Ga naar margenoot12 bloet sal u vervolgen: alsoo ghy het Ga naar margenoot13 bloet niet en hebt gehaet, sal u het bloet oock vervolgen.
| |
7
Ende ick sal het geberghte Seïr tot de Ga naar margenoot14 uyterste verwoestinge stellen: ende ick sal uyt het selve uytroeijen Ga naar margenoot15 dien dieder doorgaet, ende dien die weder keert.
| |
8
Ende ick sal sijne bergen met sijne verslagene vervullen: Ga naar margenoot16 uwe heuvelen, ende uwe dalen, ende alle uwe stroomen, Ga naar margenoot17 in deselve sullen de verslagene van den sweerde Ga naar margenoot18 liggen.
| |
9
[Tot] Ga naar margenoot19 eeuwige verwoestingen sal ick u stellen, ende uwe steden en sullen niet Ga naar margenoot20 bewoont worden: alsoo sult ghy weten dat ick de HEERE ben.
| |
10
Om dat ghy seght, Die Ga naar margenoot21 twee volcken, ende die twee landen sullen my geworden, Ga naar margenootb ende Ga naar margenoot22 wy sullense erflick besitten, Ga naar margenoot23 al ware schoon de HEERE daer.
| |
11
Daerom, [soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, Ick sal oock handelen, na uwen toorn, ende na uwe nydigheyt, Ga naar margenoot24 die ghy uyt uwen haet tegen hen hebt te wercke gestelt: ende ick sal by Ga naar margenoot25 hen bekent worden, wanneer ick u sal Ga naar margenoot26 gericht hebben.
| |
12
Ende ghy sult weten, Ga naar margenoot27 dat ick, de HEERE, alle uwe lasteringen gehoort hebbe, die ghy tegen de bergen Israëls gesproken hebt, seggende, Sy zijn verwoest: sy zijn ons ter Ga naar margenoot28 spijse gegeven.
| |
13
Alsoo hebbet ghy u met uwen mont tegen my Ga naar margenoot29 groot gemaeckt, ende uwe woorden tegen my Ga naar margenoot30 vermenighvuldight: Ick heb ’t gehoort.
| |
14
Alsoo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot31 Gelijck het gantsche lant verblijdt is, Ga naar margenoot32 [alsoo] sal ick u de verwoestinge aen doen.
| |
15
Ga naar margenoot33 Gelijck ghy u verblijdt hebt over de Ga naar margenoot34 erffenisse des huyses Israëls, om datse ver- | |
| |
woest is, alsoo sal ick aen u doen: Het geberghte Seïrs, ende Ga naar margenoot35 gantsch Edom, sal geheel eene verwoestinge worden: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
|
-
margenoot2
- Het berghachtigh lant der Edomiten, Esaus nakomelingen. siet boven 25. versen 8, 12, etc.
-
margenoot5
- Of, tot de uyterste verwoestinge, of, ontsettinge: ofte, verwoestinge ende verwoestinge, als boven cap. 33. vers 28. ende hier onder vers 7.
-
margenoot6
- Hebr. vyantschap der eeuwigheyt, Te weten, tegen mijn volck. Vergel. bov. 25. vers 12. etc. Amos 1. vers 11.
-
margenoot7
- Of, gestort, D. haer bloet, als water door moorderijen vergoten, ende doen wech vloeijen. Vergel. Psalm 63.11. ende Ierem. 18.21. met d’aenteeckeninge.
-
margenoot8
- Hebr. de handen des sweerts. Siet Iob 5. op vers 20.
-
margenoot9
- Of, onderganghs, door de Chaldeen, die de Edomiten geholpen of aengehitst hebben om Ierusalem in den gront uyt te roeijen. Siet Psalm 137.7.
-
margenoot10
- Hebr. ongerechtigheyt des eyndes, of, des uytersten. siet bov. 21. op vers 25.
-
margenoot11
- D. om gedoot of vermoort te worden. siet Gen. 4. op vers 10. ende bov. 16. vers 36. ende 21.32. Of, ick sal u tot bloet maken, D. u alsoo toerichten, dat het lant vol van u eygen bloet, ende (om soo te spreken) niet als louter bloet sal zijn.
-
margenoot12
- D. dootslagh ende moort, ende voorts, de dootslagers. Ofte, het bloet sal u navolgen, als over al gestort zijnde ende vloeijende.
-
margenoot13
- D. moort ende dootslagh mijns volcks met lust hebt aengesien, ende gevordert.
-
margenoot14
- Of, enckele verwoestinge, als vers 3. hoewel de Hebreeusche woorden (zijnde van eenen oorspronck) een weynigh verschelen.
-
margenoot15
- Ick sal het soo woest maken, datter niemant woonen noch in of uyt gaen sal.
-
margenoot20
- And. vveder keeren. De sin is, Datse niet herbouwt sullen worden om te bewoonen.
-
margenoot23
- Of, of schoon de HEERE daer gevveest is, D. gewoont heeft. De sin is, Over Godt, over al, (als godtloose vyanden spreken) sy sullen voor ons zijn, wy zijnder nu de naeste toe, niemant salse ons konnen ontwenden. And. daer de Heere gevveest is, verstaende dit van Iuda, daer des Heeren Tempel geweest was. Vergelijckt onder 36.2. met de aenteeck.
-
margenoot24
- Ofte, gelijck ghy met, ofte, tegen haer gehandelt hebt.
-
margenoot25
- By mijn volck, die alsdan sullen bevinden dat ick haer vrient ben, als ick hare doot-vyanden sal hebben uytgeroeyt.
-
margenoot27
- Ofte, dat ick de HEERE [ben, ende dat] ick, etc.
-
margenoot29
- D. stout ende trotz tegen my gesproken, my met pocchen ende snorcken als gebraveert. Siet van dese maniere van spreken Psalm 35. op vers 26.
-
margenoot30
- D. veel gesnaters tegen my gevoert. Het Hebr. woort athar ofte gnathar heeft de beteeckeninge van menighte, ofte, overvloet van woorden, ofte saken, meest in het goede, wanneer het genomen wort van veel smeecken ende ernstigh, ofte, heftigh bidden, (daer in menighte van woorden gebruyckt wort) ofte overvloet van allerleijen zegen. siet Genes. 25.21. Exod. 8.8. etc. Ierem. 33.6. maer hier van de trotze Edomiters, in het quade, van veel gesnaters ende gesnaps, gelijck wanneer yemant (als men seyt) de vlagge voert. Alsoo is het boven 8.11. gebruyckt van den overvloet des afgodischen reuckwercks.
-
margenoot31
- Gelijck het gantsche lant der Edomiten sich verheught heeft over Israëls verwoestinge, alsoo sal ick haer gantsche lant daerom oock weder verwoesten. Siet het volgende vers. Anders, als de gantsche aerde verblijdt is, [dan] sal ick, etc. Dat is, als’er over al blijdtschap sal wesen over de weldaden, die ick mijnen volcke sal bewijsen, principalick door den Messiam, dan sult ghy geplaeght ende verwoest zijn.
-
margenoot32
- Dit woordeken is hier tot vervullinge van den sin ingevoeght uyt het volgende vers.
-
margenoot33
- Hebr. na uvve blijtschap. Vergelijckt boven vers 11. ende elders dickwils.
-
margenoot34
- Over de verwoestinge van het lant Canaan, dat ick Israël (ende niet u) ten erve gegeven hebbe.
-
margenoot35
- Gelijck ’t gantsche lant Edom over Israëls elende gejuycht heeft, als in het voorgaende vers geseyt is.
|