Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDoor de gelijckenisse van eenen getrouwen wachter in het lant, stelt Godt den Propheet sijnen, ende aller getrouwer leeraren, plicht voor, versen 1, 2, etc. toont den murmureerders ende huychelaren onder de gevangene Ioden, dat hy wel ende recht handele met boetveerdige, ende afvallige, ende verdedight de rechtveerdigheyt sijner wegen, tegen hare beschuldigingen, 10. De Propheet bekomt de tijdinge van de veroveringe ende verstooringe der stadt Ierusalem, ende propheteert hoe d’overgeblevene in den lande sullen varen, 21. Godts oordeel over de huychelsche pluymstrijckers ende bespotters der Propheten, 30. | |
1ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende: | |
2Menschen kint, spreeckt tot de Ga naar margenoot1 kinderen uwes volcks, ende seght tot hen: Ga naar margenoot2 Wanneer ick het Ga naar margenoot3 sweert over eenigh lant brenge; ende het volck des lants eenen man uyt hare Ga naar margenoot4 eynden nemen, ende dien voor hen tot eenen wachter stellen: | |
3Ende hy het sweert siet Ga naar margenoot5 komen over het lant; ende blaest met de basuyne, ende waerschouwt het volck. | |
4Ende een die het geluyt der basuyne hoort, [wel] hoort, maer sich niet en laet waerschouwen; ende het sweert komt, ende neemt hem wech: diens bloet is op Ga naar margenoot6 sijnen kop. | |
5Hy hoorde 't geluyt der basuyne, maer en liet sich niet waerschouwen, sijn bloet is op hem: maer hy die sich laet waerschouwen, behoudt sijne Ga naar margenoot7 ziele. | |
6Wanneer daer en tegen de wachter het sweert siet komen, ende en blaest niet met de basuyne, soo dat het volck niet en is gewaerschouwt; ende het sweert komt, ende neemt eene Ga naar margenoot8 ziele uyt hen wech: Ga naar margenoot9 die is [wel] in sijne ongerechtigheyt wech genomen, maer sijn Ga naar margenoot10 bloet sal ick van de hand des wachters eysschen. | |
7Ghy nu, ô menschen kint; Ga naar margenoot11 ick hebbe u tot eenen Ga naar margenoota wachter gestelt over het huys Israels: soo sult ghy het woort uyt mijnen monde hooren, ende hen van mijnent wegen waerschouwen. | |
8Als ick tot den godtloosen segge; O godtloose, ghy sult den doot sterven; ende ghy en spreeckt niet, om den godtloosen van sijnen wegh af te manen: die godtloose sal in sijne ongerechtigheyt sterven, maer sijn bloet sal ick van uwe hant Ga naar margenoot12 eysschen. | |
9Maer als ghy den godtloosen van sijnen wegh afmaent, dat hy sich van dien be-[kolom]keere, ende hy sich van sijnen wegh niet en bekeert: soo sal hy in sijne ongerechtigheyt sterven: maer ghy hebt uwe ziele bevrijdt. | |
10Daerom, ghy menschen kint, seght tot het huys Israels; Ghylieden spreeckt aldus, seggende; Dewijle onse overtredingen ende onse sonden Ga naar margenoot13 op ons zijn, ende wy in deselve Ga naar margenootb Ga naar margenoot14 versmachten, hoe souden wy dan Ga naar margenoot15 leven? | |
11Seght tot hen, Ga naar margenootc [Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, Ga naar margenoot16 Soo ick lust hebbe in den Ga naar margenoot17 doot des godtloosen! Maer daer in [hebbe ick lust] dat de godtloose sich bekeere van sijnen wegh, ende leve: Ga naar margenoot18 Bekeeret u, bekeeret u van uwe boose wegen; want Ga naar margenoot19 waerom soudet ghy sterven, ô huys Israëls? | |
12Ghy dan, ô menschen kint, seght tot de kinderen uwes volcks; Ga naar margenootd De gerechtigheyt des Ga naar margenoot20 rechtveerdigen en sal Ga naar margenoot21 hem niet redden ten dage sijner Ga naar margenoot22 overtredinge; ende aengaende de godtloosheyt des godtloosen, hy en sal om deselve niet Ga naar margenoot23 vallen, ten dage als hy sich van sijne godtloosheyt bekeert: noch de rechtveerdige en sal niet konnen leven door deselve [sijne Ga naar margenoot24gerechtigheyt], ten dage als hy sondight. | |
13Als ick tot den rechtveerdigen segge, dat hy Ga naar margenoot25 sekerlick leven sal; ende hy op sijne gerechtigheyt vertrouwt, ende onrecht doet; soo en sullen alle sijne gerechtigheden niet gedacht worden, maer in sijn onrecht, dat hy doet, daer in sal hy sterven. | |
14Als ick oock tot den godtloosen segge, Ghy sult Ga naar margenoot26 den doot sterven: ende hy sich van sijne sonde bekeert, ende recht ende gerechtigheyt doet: | |
15Geeft de godtloose het Ga naar margenoot27 pandt weder, Ga naar margenoot28 betaelt hy het geroofde, wandelt hy in de insettingen des levens, soo dat hy geen onrecht en doet; hy sal sekerlick Ga naar margenoot29 leven, hy en sal niet sterven. | |
16Alle sijne sonden, die hy gesondight heeft, en sullen Ga naar margenoot30 hem niet gedacht worden: hy heeft recht ende gerechtigheyt gedaen, hy sal sekerlick leven. | |
17Ga naar margenoot31 Noch seggen de kinderen uwes volcks; Ga naar margenoote De wegh des Heeren en is niet recht: daer doch haer eygen wegh niet recht en is. | |
18Als de rechtveerdige afkeert van sijne gerechtigheyt, ende doet onrecht; soo sal hy daer in sterven. | |
19Ende als de godtloose sich bekeert van sijne godtloosheyt, ende doet recht ende gerechtigheyt; soo sal hy daer in leven. | |
20Noch seght ghy; De wegh des Heeren en is niet recht: Ga naar margenoot32 Ick sal u-lieden richten, een yeder na sijne wegen, ô huys Israëls. | |
21Ende het geschiedde in het twaelfste jaer Ga naar margenoot33 onser gevangelicke wechvoeringe, in de Ga naar margenoot34 tiende [maent] op den vijfden der maent; [datter] een Ga naar margenoot35 tot my quam, Ga naar margenootf, die van Ierusalem ontkomen was, seggende, Ga naar margenootg De Ga naar margenoot36 stadt is geslagen. | |
22Nu was de Ga naar margenoot37 hant des HEEREN op my geweest des avonts, eer die ontkomene quam, ende hadde mijnen mont opgedaen, tot dat Ga naar margenoot38 hy des morgens tot my quam: Alsoo wert mijn mont opgedaen, ende ick en was niet meer Ga naar margenoot39 stom. | |
[Folio 83r]
| |
23Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
24Menschen kint, de Ga naar margenoot40 inwoonders van die woeste plaetsen in den lande Israëls spreken, seggende; Abraham was een Ga naar margenoot41 eenigh [man,] ende besat dit lant erflick: maer onser zijn vele; het lant is ons gegeven tot eene erflicke besittinge. | |
25Daerom seght tot hen, Soo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot42 ghy etet [vleesch] met den Ga naar margenooth Ga naar margenoot43 bloede, ende Ga naar margenoot44 heffet uwe oogen op tot uwe dreckgoden, ende vergietet bloet: Ga naar margenoot45 ende soudet ghy het lant erflick besitten? | |
26Ghy Ga naar margenoot46 staet op u-lieder sweert, ghy doet grouwel, ende Ga naar margenoot47 verontreyniget, een yeder de huysvrouwe sijns naesten: ende soudet ghy het lant erflick besitten? | |
27Alsoo sult ghy tot hen seggen, De Heere HEERE seyt alsoo; Ga naar margenoot48 [Soo waerachtigh als] ick leve, Indien niet, die in die woeste plaetsen zijn, door het sweert sullen vallen, ende [soo] ick [niet] dien, die in het Ga naar margenoot49 open velt is, het wildt gedierte over en geve, dat het hem vrete, ende die in de vestingen ende in de Ga naar margenoot50 speloncken zijn, door de pestilentie sullen sterven! | |
28Want ick sal het lant [tot] eene Ga naar margenoot51 verwoestinge ende eenen schrick stellen, ende de hoovaerdije sijner sterckte sal ophouden: ende de Ga naar margenoot52 bergen Israëls sullen woest zijn, datter niemant over en gae. | |
29Dan sullen sy weten, dat ick de HEERE ben: als ick het lant [tot] eene verwoestinge ende eenen schrick sal gestelt hebben, om alle haren grouwelen die sy gedaen hebben. | |
30Ende ghy, ô menschen kint; de kinderen uwes volcks, die spreken steeds van u by de Ga naar margenoot53 wanden, ende in de deuren der huysen: ende de een spreeckt met den anderen, een yegelick met sijnen broeder, seggende; Komet doch ende hooret wat het woort zy, dat van den HEERE voortkomt. | |
31Ende sy Ga naar margenooti komen tot u, gelijck ’t volck Ga naar margenoot54 pleeght te komen, ende Ga naar margenoot55 sitten voor u aengesichte [als] mijn volck, ende hooren uwe woorden, maer sy en doense niet: want sy Ga naar margenoot56 maken liefkosingen met haren mont, [maer] haer herte wandelt hare gierigheyt na. | |
32Ende siet ghy zijt hen als een Ga naar margenoot57 liedt der minnen, [als] een die schoon van stemme is, ofte die wel Ga naar margenoot58 speelt: daerom hooren sy uwe woorden, maer sy en doense niet. | |
33Maer als dat Ga naar margenoot59 komt: (siet het sal komen,) dan sullen sy weten, datter een Ga naar margenoot60 Propheet in het midden van hen geweest is. |
|