Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijTijt deser prophetie, vers 1. in dewelcke Godt den Koningh Pharao ende sijn volck voor oogen stelt, de hoogheyt, heerlickheyt, ende pracht des Koninghs ende Koninckrijcks van Assyrien, onder de gelijckenisse van eenen hoogen schoonen cederboom, 2, 3, etc. ende desselven val, van wegen trotz ende hooghmoet, 10, 11, etc. allen anderen tot een exempel, 14. ende dat het Pharao ende sijn volck even alsoo sal gaen, 10, 18. | |
1HEt gebeurde oock in het Ga naar margenoot1 elfste jaer, in de derde [maent,] op den eersten der maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende: | |
2Menschen kint, seght tot Pharao den Koningh van Egypten, ende tot sijne Ga naar margenoot2 menighte: Ga naar margenoot3 Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt? | |
3Siet, Ga naar margenoot4 Assur was Ga naar margenoot5 een Ga naar margenoota ceder op den Libanon, schoon van tacken, Ga naar margenoot6 schaduwachtigh van loof, ende hoogh van Ga naar margenoot7 stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken. | |
4De Ga naar margenoot8 wateren Ga naar margenoot9 maeckten hem groot, Ga naar margenoot10 de afgront maeckte hem hoogh: Ga naar margenoot11 Die gingh met sijne stroomen rontom sijne Ga naar margenoot12 plantinge, ende Ga naar margenoot13 sondt sijne waterleydingen uyt tot alle boomen des velts. | |
5Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tackskens wierden menichvuldigh, ende sijne scheuten langh, van wegen de Ga naar margenoot14 groote wateren, als hy Ga naar margenoot15 uytschoot. | |
6Ga naar margenoot16 Alle Ga naar margenootb vogelen des hemels nestelden op sijne tackskens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne Ga naar margenoot17 schaduwe. | |
7Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lenghte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was. | |
8De Ga naar margenoot18 cederen in Ga naar margenootc Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de kastanyboomen en waren niet gelijck sijne scheuten: Ga naar margenoot19 Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt. | |
9Ick hadde hem [soo] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden. | |
10Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat Ga naar margenoot20 ghy u verheven hebt over [uwen] Ga naar margenoot21 stam: Ia hy Ga naar margenoot22 stack sijnen top op boven het Ga naar margenoot23 midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hooghte: | |
11Daerom gaf ick hem in de hant des [kolom] Ga naar margenoot24 Machtighsten der Heydenen: [dat] Ga naar margenoot25 die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt. | |
12Ende vreemde, de Ga naar margenootd Ga naar margenoot26 tyrannighste der Heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: Ga naar margenoot27 sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleijen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen Ga naar margenoot28 des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem. | |
13Alle Ga naar margenoot29 vogelen des hemels woonden op sijnen Ga naar margenoot30 omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten. | |
14Op dat haer Ga naar margenoot31 geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken Ga naar margenoot32 boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen,] die water Ga naar margenoot33 drincken, Ga naar margenoot34 op haer selven en staen van wegen hare hooghte: want sy zijn alle over gegeven ter doot, tot het Ga naar margenoot35 onderste der aerde, in het midden der Ga naar margenoot36 menschen kinderen, tot de gene die in den kuyl neder dalen: | |
15Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter Ga naar margenoot37 hellen neder daelde, Ga naar margenoot38 maeckte ick een treuren, ick Ga naar margenoot39 bedeckte om sijnent wille den Ga naar margenoot40 afgront, ende Ga naar margenoot41 weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille Ga naar margenoot42 swart, ende al het geboomte des velts was om sijnent wille bewonden. | |
16Van het geluyt sijns vals deed’ick de Heydenen Ga naar margenoote beven, als ick hem ter hellen deed’neder dalen, met de gene die in den kuyl neder dalen: ende alle boomen van Ga naar margenoot43 Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen] die water Ga naar margenoot44 drincken, Ga naar margenoot45 troosteden sich in het onderste der aerde. | |
17Die selve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn Ga naar margenoot46 arm geweest waren, [die] onder sijne Ga naar margenoot47 schaduwe in het midden der Heydenen geseten hadden. | |
18Wien zijt Ga naar margenoot48 ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult neder gevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in het midden der Ga naar margenootf Ga naar margenoot49 onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; Ga naar margenoot50 dat is Pharao, ende sijne gantsche Ga naar margenoot51 menighte, spreeckt de Heere HEERE. |
|