Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijNoch twee Prophetien, d’eene, aengaende de verwoestinge van gantsch Egypten, ende alle hare omliggende helpers ende bondtgenooten, versen 1, 2, 3, 4, etc. de andere, aengaende de verbrekinge van den arm hares Koninghs, ende de sterckinge van den arm des Koninghs van Babel tegen hem, mitsgaders van de verstroyinge der Egyptenaren onder de volcken, 20. | |
1WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
2Menschen kint, propheteert, ende seght; Soo seyt de Heere HEERE: Huylet, Ach dien Ga naar margenoot1 dagh! | |
3Want de dagh is naby; ja de dagh des HEEREN is naby: een Ga naar margenoot2 wolckige dagh; het sal der Ga naar margenoot3 Heydenen tijt zijn. | |
4Ende ’t sweert sal komen in Egypten, ende daer sal groote Ga naar margenoot4 smerte zijn in Ga naar margenoot5 Moorenlant, als de verslagene Ga naar margenoot6 sullen vallen in Egypten: want Ga naar margenoot7 sy sullen Ga naar margenoot8 des selven menighte wech nemen, ende hare fondamenten sullen verbroken worden. | |
5Moorenlant, ende Ga naar margenoot9 Put, ende Lud, ende al den Ga naar margenoot10 gemenghden hoop, ende Ga naar margenoot11 Cub, ende de Ga naar margenoot12 kinderen van ’t lant des verbonts, sullen met Ga naar margenoot13 hen vallen door het sweert. | |
6Soo seyt de HEERE; Ia sy sullen vallen die Egypten Ga naar margenoot14 ondersteunen, ende de Ga naar margenoot15 hoovaerdije Ga naar margenoot16 harer sterckte sal neder dalen: van den toren Ga naar margenoot17 Syene af sullense Ga naar margenoot18 daer in door het sweert vallen, spreeckt de Heere HEERE. | |
7Ende sy sullen verwoest worden in het Ga naar margenoot19 midden der verwoeste landen: ende hare steden sullen zijn in het midden der verwoeste steden. | |
8Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben, als ick Ga naar margenoot20 vyer in Egypten sal hebben geleyt, ende alle hare helpers sullen verbroken worden. | |
9Te dien dage sullender boden van voor mijn Ga naar margenoot21 aengesichte in schepen uytvaren, om het Ga naar margenoot22 sorgeloose Moorenlant te verschricken: ende daer sal groote smerte Ga naar margenoot23 by hen zijn, Ga naar margenoot24 als in den dagh van Egypten; want siet, Ga naar margenoot25 het komt aen. [kolom] | |
10Soo seyt de Heere HEERE; Ia ick sal de Ga naar margenoot26 menighte van Egypten doen ophouden, door de Ga naar margenoot27 hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel. | |
11Hy, ende sijn volck met hem, de Ga naar margenoota Ga naar margenoot28 tyrannighste der Heydenen, sullen Ga naar margenoot29 aengevoert worden om het lant te verderven: ende sy sullen hare sweerden tegen Egypten Ga naar margenoot30 uyttrecken, ende het lant met verslagene vervullen. | |
12Ende ick sal de Ga naar margenoot31 rivieren [tot] drooghte maken, ende het lant Ga naar margenoot32 verkoopen inde hant der Ga naar margenoot33 boosen: ende ick sal het lant, met sijne Ga naar margenoot34 volheyt, verwoesten door de hant der vreemden; ick de HEERE hebbe het gesproken. | |
13Soo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock de Ga naar margenoot35 dreckgoden verdoen, ende de Ga naar margenoot36 nietige afgoden doen ophouden uyt Ga naar margenoot37 Noph: ende daer en sal geen Vorst meer zijn uyt Egyptenlant: ende ick sal eene vreese in Egyptenlant stellen. | |
14Ende ick sal Ga naar margenoot38 Pathros verwoesten, ende een vyer leggen in Ga naar margenoot39 Zoan: ende ick sal gerichten oeffenen in Ga naar margenoot40 No. | |
15Ende ick sal mijne grimmigheyt Ga naar margenoot41 uytgieten over Ga naar margenoot42 Sin, de sterckte van Egypten: ende ick sal de Ga naar margenoot43 menighte van No uytroeijen. | |
16Ende ick sal een vyer in Egypten leggen; Sin sal Ga naar margenoot44 seer groote pijne hebben, ende No Ga naar margenoot45 sal gespleten worden, ende Noph Ga naar margenoot46 sal dagelicks seer bange zijn. | |
17De jongelingen van Ga naar margenoot47 Aven ende Ga naar margenoot48 Pi-Beseth sullen door het sweert vallen: ende de Ga naar margenoot49 [dochters] sullen gaen in de gevangenisse: | |
18Ende te Ga naar margenoot50 Tachpanhes sal de dagh Ga naar margenoot51 verduystert worden, als ick het Ga naar margenoot52 jock van Egypten aldaer sal verbreken, ende de Ga naar margenoot53 hoovaerdije harer sterckte in Ga naar margenoot54 haer sal ophouden: haer sal eene Ga naar margenoot55 wolcke bedecken, ende hare Ga naar margenoot56 dochters sullen gaen in de gevangenisse. | |
19Alsoo sal ick Ga naar margenoot57 gerichten oeffenen in Egypten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben. | |
20Oock Ga naar margenoot58 gebeurdet in ’t Ga naar margenoot59 elfste jaer, in d’eerste [maent,] op den sevenden der maent; [dat] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende: | |
21Menschen kint, ick hebbe den Ga naar margenoot60 arm Pharaos, des Koninghs van Egypten, verbroken: ende siet, Ga naar margenoot61 hy en sal niet verbonden worden, met plaesters op te leggen, met eenen windeldoeck aen te doen, om dien te verbinden, om dien te stercken, dat hy het sweert houde. | |
22Daerom seyt de Heere HEERE alsoo; Siet ick Ga naar margenoot62 [wil] aen Pharao, den Koningh van Egypten, ende sal sijne armen verbreken, [beyde,] den Ga naar margenoot63 stercken, ende den verbrokenen: ende ick sal het sweert uyt sijne hant doen vallen. | |
23Ende ick sal de Egyptenaers verstroijen onder de Heydenen: ende salse Ga naar margenoot64 verspreyden in de landen. | |
24Ende ick sal de armen des Koninghs | |
[Folio 81v]
| |
van Babel stercken, ende Ga naar margenoot65 mijn sweert in sijne hant geven: maer Pharaos armen sal ick verbreken, dat hy voor sijn aengesichte sal Ga naar margenoot66 kermen, Ga naar margenoot67 gelijck een dootlick-verwondde kermt. | |
25Ia ick sal de armen des Koninghs van Babel stercken, maer Pharaos armen sullen Ga naar margenoot68 daer henen vallen: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben; als ick mijn sweert in de hant des Koninghs van Babel sal hebben gegeven, ende hy dat selve over Egyptenlant sal hebben uytgestreckt. | |
26Ende ick sal de Egyptenaers verstroijen onder de Heydenen, ende salse verspreyden in de landen: alsoo sullen sy weten, dat ick de HEERE ben. |
|