Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijProphetien, tegen d’Ammoniten ende Moabiten, van wegen hare blijdtschap over de verstooringe des Tempels, ende d’elende van Godts volck, versen, 1, 2, etc. 8, 9, etc. tegen de Edomiten ende Philistijnen, van wegen hare wraeckgierigheyt ende wreetheyt tegen Godts volck, 12, etc. 15, etc. | |
1ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende: | |
2Menschen kint,Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 sett u aengesichte tegen de Ga naar margenoot2 kinderen Ammons: ende propheteert tegen deselve. | |
3Ende seght tot de kinderen Ammons; Hooret des Heeren HEEREN woort: Alsoo seyt de Heere HEERE, Om dat ghy geseyt hebt, Ga naar margenoot3 Heah, over mijn heylighdom, als het Ga naar margenoot4 ontheylight wert, ende over het lant Israëls als het verwoest wert, ende over het huys Iuda alsse in gevangenisse gingen; | |
4Daerom, siet ick sal u aen Ga naar margenoot5 die van het Oosten over geven tot eene besittinge, dat sy hare Ga naar margenoot6 burchten in u setten, ende hare wooningen in u stellen: die sullen uwe vruchten eten, ende die sullen uwe melck drincken. | |
5Ende ick sal Ga naar margenoot7 Rabba tot eenen Ga naar margenoot8 kemel[kolom]stal maken, ende Ga naar margenoot9 de kinderen Ammons tot eene Ga naar margenoot10 schaepskoije: ende ghy sult weten dat ick de HEERE ben. | |
6Want alsoo seyt de Heere HEERE, Om dat ghy met de hant Ga naar margenoot11 geklapt, ende met den voet gestampt hebt; ende Ga naar margenoot12 van herten verblijdt zijt geweest in alle uwe Ga naar margenoot13 plonderinge, over het lant Israëls: | |
7Daerom, siet, ick sal mijne hant tegen u Ga naar margenoot14 uytstrecken, ende u den Heydenen ten buyte geven, ende sal u Ga naar margenoot15 uyt de volckeren uytroeijen, ende u uyt de landen verdoen: ick sal u verdelgen; ende ghy sult weten dat ick de HEERE ben. | |
8Alsoo seyt de Heere HEERE: Om dat Ga naar margenootb Ga naar margenoot16 Moab ende Ga naar margenoot17 Seïr seggen; Siet, ’t huys Iuda is Ga naar margenoot18 gelijck alle de Heydenen: | |
9Daerom, siet ick sal de Ga naar margenoot19 zijde Moabs openen van de steden aen, van sijne steden, [die] van sijne Ga naar margenoot20 grenzen af zijn; den cieraet des lants, Ga naar margenoot21 Bethjesimoth, BaalMeon, Ga naar margenoot22 ende tot Kiriathaim toe; | |
10Voor die van het Ga naar margenoot23 Oosten, Ga naar margenoot24 met [het lant] der kinderen Ammons; ’t welck ick ter Ga naar margenoot25 besittinge sal over geven; op dat der kinderen Ammons onder de Heydenen niet [meer] Ga naar margenootc gedacht en worde. | |
11Ick sal oock in Moab gerichten oeffenen: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. | |
12Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat Ga naar margenoot26 Edom met Ga naar margenoot27 enckele wraeckgierigheyt gehandelt heeft tegen het huys van Iuda; ende Ga naar margenoot28 sy sich seer schuldigh gemaeckt hebben, datse sich aen Ga naar margenoot29 hen gewroken hebben: | |
13Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock mijne hant Ga naar margenoot30 uytstrecken tegen Edom, ende ick sal mensch ende beest uyt Ga naar margenoot31 haer uytroeijen: ende sal haer [tot] eene woestheyt stellen van Ga naar margenoot32 Theman aen; ende sy sullen [tot] Dedan [toe] door ’t sweert vallen. | |
14Ende ick sal mijne wrake Ga naar margenoot33 doen aen Edom, Ga naar margenoot34 door de hant mijns volcks Israëls; ende sy sullen Ga naar margenoot35 tegen Edom na mijnen toorn ende na mijne grimmigheyt handelen: alsoo sullen sy mijne wrake gewaer worden, spreeckt de Heere HEERE. | |
15Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat de Ga naar margenoot36 Philistijnen door wrake gehandelt hebben, ende Ga naar margenoot37 van herten wrake Ga naar margenoot38 geoeffent hebben door Ga naar margenoot39 plonderinge, om te vernielen [door] eene Ga naar margenoot40 eeuwige vyantschap: | |
16Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, ick Ga naar margenoot41 strecke mijne hant uyt tegen de Philistijnen ende sal de Ga naar margenoot42 Cheretim uytroeijen, ende het overblijfsel van de Ga naar margenoot43 zeehaven verdoen. | |
17Ende ick sal groote wrake met Ga naar margenoot44 grimmige straffingen onder hen doen; ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben, als ick mijne wrake aen hen Ga naar margenoot45 gedaen sal hebben. |
|