Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIaer, dagh, ende maent van d’aenkomste der Babyloniers voor Ierusalem, versen 1, 2. door de gelijckenisse van eenen heet-ziedenden pot met stucken vleesch ende beenen, wort afgemaelt de schricklicke elende die Ierusalem van wegen hare boosheyt soude overkomen, 3. sullende soodanigh wesen, datse selfs over de verstooringe des Tempels (waer vanse soo veel wercks maeckten) geene rouwe souden konnen drijven, welcks den Propheet bevolen wort af te beelden in sijn eygen persoon, als dien verboden wort leet te dragen over sijne huysvrouwe, welcker doot hem Godt voorseyt, 15, 16, etc. | |
1WYders geschiedde des HEEREN woort tot my, in ’t Ga naar margenoot1 negende jaer, in de Ga naar margenoot2 tiende maent, op den tienden der maent, seggende: | |
2Menschen kint, Ga naar margenoot3 schrijft u den naem van den dagh op, Ga naar margenoot4 even van desen selven dagh; De Koningh van Babel Ga naar margenoot5 leght sich voor Ierusalem, even op desen selven dagh. | |
3Ende Ga naar margenoot6 gebruyckt eene gelijckenisse tot dat wederspannigh huys, ende seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Sett eenen Ga naar margenoota Ga naar margenoot7 pot toe, sett [hem] toe, ende giet oock water daer in. | |
4Doet Ga naar margenoot8 sijne Ga naar margenoot9 stucken t’samen daer in, Ga naar margenoot10 alle goede stucken, de Ga naar margenoot11 dije ende de schouder: vult [hem] met de Ga naar margenoot12 keure der beenderen: | |
5Neemt de Ga naar margenoot13 keure van de kudde, ende stoockt oock eenen Ga naar margenoot14 brantstapel van de beenderen daer onder: doet Ga naar margenoot15 hem Ga naar margenoot16 wel opzieden; oock sullen Ga naar margenoot17 sijne beenderen Ga naar margenoot18 daer in Ga naar margenoot19 gekoockt worden. | |
6Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Wee der Ga naar margenootb Ga naar margenoot20 bloetstadt, den pot, Ga naar margenoot21 welckes Ga naar margenoot22 schuym in hem is, ende van welcken sijn schuym niet en is uyt gegaen: Ga naar margenoot23 treckt stuck by stuck daer uyt; en laet het lot over Ga naar margenoot24 hem niet vallen. [kolom] | |
7Want Ga naar margenoot25 haer bloet is in het midden van haer; op eene Ga naar margenoot26 gladde steenrotze heeft sy dat geleght: sy en heeft het op der aerde niet uytgestort, om het selve met Ga naar margenoot27 stof te bedecken. | |
8Ga naar margenoot28 Op dat ick de grimmigheyt doe opgaen om Ga naar margenoot29 wrake te oeffenen, hebb’ ick [oock] haer Ga naar margenoot30 bloet op eene gladde steenrotze geleyt, op dat het niet bedeckt en worde. | |
9Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenootc Wee der Ga naar margenoot31 bloetstadt: ick sal oock den Ga naar margenoot32 brantstapel groot maken. | |
10Ga naar margenoot33 Draeght veel houts toe, steeckt het vyer aen, Ga naar margenoot34 verteert het vleesch, ende Ga naar margenoot35 kruydet [het] met specerijen, ende laet de beenderen Ga naar margenoot36 verbranden. | |
11Stelt Ga naar margenoot37 hem daer na ledigh op sijne kolen; op dat hy heet worde, ende sijne roest verbrande, ende sijne onreynigheyt in ’t midden van hem Ga naar margenoot38 versmelte, sijn schuym verteert worde. | |
12[Met] Ga naar margenoot39 ydelheden heeft sy [my] moede gemaeckt: noch en is haer overvloedigh schuym van haer niet uyt gegaen; haer schuym [moet] in ’t vyer. | |
13In uwe onreynigheyt is schendelickheyt: om dat ick u Ga naar margenoot40 gereynight hebbe, ende ghy niet gereynight en zijt, soo en sult ghy van uwe onreynigheyt niet meer gereynight worden, tot dat ick mijne grimmigheyt op u sal hebben doen Ga naar margenoot41 rusten. | |
14Ick de HEERE hebbe het gesproken, het sal komen, ende ick sal ’t doen; ick en salder niet van wijcken, ende ick en sal niet Ga naar margenootd verschoonen nochte berouw hebben: na uwe wegen, ende na uwe handelingen sullen sy u Ga naar margenoote richten, spreeckt de Heere HEERE. | |
15Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
16Menschen kint, siet, ick sal den Ga naar margenoot42 lust uwer oogen van u wech nemen door eene Ga naar margenoot43 plage: nochtans en sult ghy niet rouwklagen, nochte weenen, nochte uwe tranen en sullen niet voort komen. | |
17Ga naar margenoot44 Houdt stille van kermen, ghy en sult geen Ga naar margenoot45 dooden-rouwe maken, bindt uwen Ga naar margenoot46 hoedt op u, ende doet uwe Ga naar margenoot47 schoenen aen uwe voeten: ende de bovenste Ga naar margenoot48 lippe en sult ghy niet bewinden, noch en sult der lieden Ga naar margenoot49 broot niet eten. | |
18Dit sprack ick tot het volck in den morgenstont, ende mijne huysvrouwe sterf in den avont: ende ick dede in den morgenstont gelijck als my geboden was. | |
19Ende het volck seyde tot my; En sult ghy ons niet te kennen geven Ga naar margenoot50 wat ons dese dingen zijn; dat ghy [aldus] doet? | |
20Ende ick seyde tot hen: Het woort des HEEREN is tot my geschiet, seggende: | |
21Seght tot het huys Israëls; Alsoo seyt de Heere HEERE, siet, ick sal mijn | |
[Folio 78v]
| |
Ga naar margenoot51 heylighdom Ga naar margenoot52 ontheyligen, de Ga naar margenoot53 heerlickheyt uwer sterckte, de Ga naar margenoot54 begeerte uwer oogen, ende de Ga naar margenoot55 verschooninge uwer ziele; ende uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy verlaten hebt, sullen door ’t sweert vallen. | |
22Dan sult ghylieden doen, gelijck als ick Ga naar margenoot56 gedaen hebbe: de bovenste lippe en sult ghy niet bewinden, ende der lieden broot en sult ghy niet eten. | |
23Ende uwe hoeden sullen op uwe hoofden zijn, ende uwe schoenen aen uwe voeten; ghy en sult niet rouwklagen, nochte weenen: maer ghy sullet in uwe ongerechtigheden Ga naar margenootf Ga naar margenoot57 versmachten, ende, een yegelick tegen sijnen broeder, Ga naar margenoot58 suchten. | |
24Alsoo sal u-lieden Ezechiel Ga naar margenootg tot een Ga naar margenoot59 wonderteecken zijn; na alles dat hy gedaen heeft sult ghy doen: als dit komt dan sult ghy weten, dat ick de Heere HEERE ben. | |
25Ende ghy menschen kint; Ga naar margenoot60 sal het niet zijn, ten dage als ick van hen sal wech nemen hare Ga naar margenoot61 sterckte, de Ga naar margenoot62 vreughde hares cieraets, den lust harer oogen, ende het Ga naar margenoot63 verlangen harer zielen, hare sonen ende hare dochteren; | |
26Dat ten selven dage een Ga naar margenoot64 ontkomene tot u sal komen, om [uwe] ooren [dat] te doen hooren? | |
27Ten selven dage sal uwe mont by dien die ontkomen is, Ga naar margenoot65 opgedaen worden, ende ghy sult spreken, ende niet meer Ga naar margenoot66 stom zijn: alsoo sult ghy hen tot een wonderteecken zijn, ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. |
|