Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe tijt deser Prophetie, vers 1. van de verwoesting der stadt Tyrus, door de Chaldeen, om datse haer verheughde over de verwoestinge van Ierusalem, 2. beschrijvinge van den schrick, ontsettinge, ende het weeklagen datter zijn sal over Tyri haestige ende onverwachte verwoestinge, 15. | |
1ENde het gebeurde in het Ga naar margenoot1 elfste jaer, op den eersten der Ga naar margenoot2 maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende: | |
2Menschen kint, daerom dat Ga naar margenoot3 Tyrus van Ierusalem geseyt heeft, Ga naar margenoot4 Heah! sy is verbroken, de Ga naar margenoot5 poorte der volckeren; Ga naar margenoot6 sy is tot my omgewendt: ick sal Ga naar margenoot7 vervult worden, Ga naar margenoot8 sy is verwoest! | |
3Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick Ga naar margenoot9 [wil] aen u, O Tyrus: ende ick sal vele Heydenen tegen u doen opkomen, Ga naar margenoot10 als of ick de zee met hare golven dede opkomen. | |
4Ga naar margenoot11 Die sullen de mueren van Tyrus verderven, ende hare torens af breken; ja ick sal haer Ga naar margenoot12 stof van haer wech vagen, ende salse tot eene Ga naar margenoot13 gladde steenrotze maken. | |
5Sy sal in ’t Ga naar margenoot14 midden der zee zijn [tot] uytspreydinge van Ga naar margenoot15 netten: want ick hebbe het gesproken, spreeckt de Heere HEERE: ende sy sal den Heydenen ten roove worden. | |
6Ende hare Ga naar margenoot16 dochteren, die in het velt zijn, sullen met den sweerde gedoodet worden: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. | |
7Want alsoo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal Nebucadrezar den Koningh van Babel, den Ga naar margenoot17 Koningh der Koningen, van ’t Noorden tegen Tyrus brengen, met peerden, ende met wagenen, ende met ruyteren, ende [krijghs-] vergaderinge, ende veel volcks. | |
8Hy sal uwe Ga naar margenoot18 dochteren op den velde met den sweerde dooden: ende hy sal Ga naar margenoot19 sterckten tegen u maken, ende eenen Ga naar margenoot20 wal tegen u opwerpen, ende Ga naar margenoot21 rondassen tegen u opheffen. | |
9Ende hy sal Ga naar margenoot22 muerbrekers tegen uwe mueren stellen, ende uwe torens met sijne Ga naar margenoot23 sweerden afbreken. | |
10Van wegen de menighte Ga naar margenoot24 sijner peerden, sal u der selver stof bedecken: uwe mueren sullen beven van wegen het gedruys der ruyteren, ende Ga naar margenoot25 wielen, ende wagenen, als hy door uwe poorten sal intrecken, Ga naar margenoot26 gelijck [door] de ingangen eener doorgebrokene stadt. | |
11Hy sal met de Ga naar margenoota Ga naar margenoot27 hoeven sijner peerden alle uwe straten vertreden: u volck sal hy met den sweerde dooden, ende Ga naar margenoot28 elck eene van de colomnen uwer sterckte sal ter aerden neder storten. | |
12Ende sy sullen u vermogen rooven, ende uwe koopmans-waeren plonderen, ende uwe mueren af breken, ende uwe Ga naar margenoot29 kostelicke huysen omwerpen: ende uwe steenen, [kolom] ende u hout, ende u stof sullen sy in ’t midden der wateren Ga naar margenoot30 werpen. | |
13Soo sal ick het Ga naar margenootb gedeun uwer Ga naar margenoot31 liederen doen ophouden, ende ’t geklanck uwer Ga naar margenoot32 harpen en sal niet meer gehoort worden. | |
14Ia ick sal u maken tot eene Ga naar margenoot33 gladde steenrotze: ghy sult zijn [tot] uytspreydinge der netten, ghy en sult Ga naar margenoot34 niet meer gebouwt worden: want ick de HEERE hebbe het gesproken, spreeckt de Heere HEERE. | |
15Alsoo seyt de Heere HEERE tot Tyrus; Ga naar margenoot35 Sullen niet de Ga naar margenoot36 eylanden van het geluyt uwes vals beven, als de Ga naar margenoot37 dootlick-verwondde sal Ga naar margenoot38 kermen wanneer men in ’t midden van u Ga naar margenoot39 schricklick sal moorden? | |
16Ende alle Vorsten der Ga naar margenoot40 zee sullen Ga naar margenoot41 af dalen van hare throonen, ende hare mantelen van sich doen, ende hare Ga naar margenoot42 gestickte kleederen uyttrecken; met zitteringen sullen sy bekleet worden, op der aerde sullense neder sitten, ende telcken oogenblick zitteren, ende over u ontset zijn. | |
17Ende sy sullen een Ga naar margenootbGa naar margenootb[c] klaeghliedt over u opheffen, ende tot u seggen; Ga naar margenoot43 Hoe zijt ghy Ga naar margenoot44 uyt de zeen vergaen, ghy welbewoonde, ghy beroemde stadt, die sterck geweest is ter zee, sy, ende hare inwoonders; die haerlieder schrick gaven aen alle die in haer Ga naar margenoot45 woonden! | |
18Nu sullen de eylanden zitteren ten dage uwes vals: ja de eylanden die in de zee zijn, sullen beroert worden, van wegen uwen Ga naar margenoot46 uytgangh. | |
19Want alsoo seyt de Heere HEERE; Als ick u sal stellen [tot] eene verwoeste stadt; gelijck de steden, die niet bewoont en worden: als ick eenen Ga naar margenoot47 afgront over u sal doen opkomen, ende de Ga naar margenoot48 groote wateren u sullen overdecken; | |
20Dan sal ick u doen neder dalen met de gene die in den Ga naar margenoot49 kuyl neder dalen tot het Ga naar margenoot50 oude volck, ende sal u doen neder liggen in de Ga naar margenoot51 onderste plaetsen der aerde, in de Ga naar margenoot52 woeste plaetsen [die] van oudts geweest zijn, met de gene die in den kuyl neder dalen, op dat ghy niet bewoont en wordet: ende ick sal den Ga naar margenoot53 cieraet herstellen in den Ga naar margenoot54 lande der levendigen. | |
21[Maer] u sal ick tot eenen Ga naar margenoot55 grooten schrick stellen, ende ghy en sult’er Ga naar margenoot56 niet [meer] zijn: als ghy Ga naar margenoot57 gesocht wort, soo en sult ghy niet meer gevonden worden in eeuwigheyt, spreeckt de Heere HEERE. |
|