| |
| |
| |
Sommige Oudtsten des volcks komen weder tot den Propheet, om Godt raet te vragen, vers 1. Godt laetse door den Propheet seggen, dat hy van haer niet gevraeght wil zijn, maer houdt haer voor sijne groote lanckmoedigheyt, ende de gedurige hartneckige afgoderijen harer voorvaderen, in Egypten, 5. in de woestijne, 13. ende in Canaan, 28. belooft nochtans sijn volck weder te vergaderen ende te herstellen door het Euangelium, 33. propheteerende wederom, onder den naem van het zuyderwoudt, de verstooringe van Ierusalem, ende Iuda, 46. de Propheet klaeght over de bespottinge sijner lantslieden, 49.
| |
1
ENde het geschiedde in ’t Ga naar margenoot1 sevende jaer, inde Ga naar margenoot2 vijfde [maent,] op den tienden der selver maent, datter mannen uyt de Ga naar margenoot3 Oudtsten Israëls quamen om den HEERE Ga naar margenoot4 te Ga naar margenoota vragen: ende sy saten neder voor mijn aengesichte.
| |
2
Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
3
Menschen kint, spreeckt tot de Oudtsten Israëls, ende seght tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Komet ghy om my te vragen? Ga naar margenoot5 [soo waerachtigh als] ick leve, soo ick van u gevraeght worde, spreeckt de Heere HEERE!
| |
4
Soudt ghyse Ga naar margenootb Ga naar margenoot6 recht geven, Ga naar margenoot7 soudt ghyse recht geven, ô menschen kint? maeckt hen de Ga naar margenoot8 grouwelen harer vaderen bekent.
| |
5
Ende seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE; Ten dage als ick Israël Ga naar margenoot9 verkoos, Ga naar margenootc soo Ga naar margenoot10 hief ick mijne hant op tot het Ga naar margenoot11 zaet van ’t huys Iacobs, ende maeckte my selven hen in Egyptenlant Ga naar margenootd Ga naar margenoot12 bekent, ja ick hief mijne hant tot hen op, seggende; Ick ben de HEERE uwe Godt.
| |
6
Ten selven dage hief ick mijne hant tot hen op, dat ickse uyt Egyptenlant uytvoeren soude, in een lant, dat ick voor hen uytgespeurt hadde, Ga naar margenoot13 vloeijende van melck, ende honigh, Ga naar margenoot14 het welck de cieraet is van alle landen.
| |
7
Ende ick seyde tot hen, Een yeder werpe Ga naar margenoot15 de verfoeyselen sijner oogen wech, ende en Ga naar margenoot16 verontreyniget u-lieden niet met Ga naar margenoot17 de dreckgoden van Egypten: Ick de HEERE ben uwe Godt.
| |
8
Maer sy waren wederspannigh tegen my, ende en wilden na my niet hooren: Ga naar margenoot18 niemant en wierp de verfoeyselen sijner oogen wech, noch en verliet de dreckgoden van Egypten niet: daerom seyde ick, dat ick Ga naar margenoot19 mijne grimmigheyt over hen uytgieten soude, om Ga naar margenoot20 mijnen toorn tegen hen te volbrengen in ’t midden van Egyptenlant. | |
| |
| |
9
Doch ick Ga naar margenoot21 dede het Ga naar margenoot22 om mijnes naems wille, op dat hy niet Ga naar margenoot23 ontheylight en wierde voor de oogen der Heydenen, in welcker midden sy waren: aen Ga naar margenoot24 welcken ick my, voor Ga naar margenoot25 der selver oogen, bekent gemaeckt hebbe, om haer uyt Egyptenlant uyt te voeren.
| |
10
Ende ick voerdese uyt Ga naar margenoote Egyptenlant, ende brachtse inde Ga naar margenoot26 woestijne:
| |
11
Ga naar margenoot27 Daer gaf ick hen mijne insettingen, ende maeckte hen mijne rechten bekent: Ga naar margenootf Ga naar margenoot28 dewelcke soose een mensche doet, sal door deselve leven.
| |
12
Daer toe oock gaf ick hen mijne Ga naar margenootg Ga naar margenoot29 Sabbathen, om een Ga naar margenoot30 teecken te zijn tusschen my, ende tusschen hen, op datse souden weten, dat ick de HEERE ben, Ga naar margenoot31 diese heylige.
| |
13
Maer ’t huys Israëls wiert wederspannigh tegen my inde woestijne; sy en wandelden in mijne insettingen niet, ende verwierpen mijne rechten, dewelcke soose een mensche doet, sal door deselve leven: ende sy Ga naar margenooth Ga naar margenoot32 ontheylighden mijne Sabbathen seer, dat ick seyde, mijne grimmigheyt te sullen uytgieten over hen in de woestijne, om hen te verdoen.
| |
14
Maer ick Ga naar margenoot33 dede het om mijnes naems wille, op dat die niet ontheylight en wierde, voor de oogen van die Heydenen, voor welcker oogen ick hen Ga naar margenoot34 uytvoerde;
| |
15
Evenwel Ga naar margenoot35 hief ick oock mijne hant op tot hen inde woestijne: dat ickse niet en soude brengen in ’t lant dat ick [hen] gegeven hadde, Ga naar margenoot36 vloeijende van melck, ende honigh, ’t welck de cieraet is van alle landen:
| |
16
Daerom datse mijne rechten verwierpen, Ga naar margenoot37 ende in mijne insettingen niet en wandelden, ende mijne Sabbathen ontheylighden: want haer herte Ga naar margenoot38 wandelde hare dreckgoden na.
| |
17
Doch mijne ooge verschoondese, dat ickse niet en verdorf, ende geene Ga naar margenoot39 voleyndinge met hen en maeckte inde woestijne.
| |
18
Maer ick seyde Ga naar margenoot40 tot hare kinderen in de woestijne: Ga naar margenoot41 En wandelet niet in de insettingen uwer vaderen, ende en onderhoudet Ga naar margenoot42 hare rechten niet, ende en Ga naar margenoot43 verontreyniget u niet met hare dreckgoden.
| |
19
Ick ben de HEERE uwe Godt, Ga naar margenoot44 wandelet in mijne insettingen, ende onderhoudet mijne rechten, ende doet deselve.
| |
20
Ende Ga naar margenoot45 heyliget mijne Sabbathen: ende sy sullen tot een Ga naar margenoot46 teecken zijn tusschen my, ende tusschen u-lieden, op dat ghy wetet, dat ick de HEERE uwe Godt ben.
| |
21
Maer die kinderen waren [oock] wederspannigh tegen my; sy en wandelden niet in mijne insettingen, ende mijne rechten en namense niet waer, om die te doen; dewelcke, soose een mensche doet, sal door deselve leven: sy ontheylighden mijne Sabbathen; dat Ga naar margenoot47 ick seyde Ga naar margenoot48 mijne grimmigheyt te sullen uytgieten over hen, Ga naar margenoot49 volbrengende mijnen toorn tegen hen in de woestijne.
| |
22
Doch Ga naar margenoot50 ick keerde mijne hant af, ende Ga naar margenoot51 dede ’t om mijnes naems wille, op dat hy voor de oogen der Heydenen niet en soude Ga naar margenoot52 ontheylight worden, voor welcker oogen ick hen uytgevoert hadde.
| |
23
Ick Ga naar margenoot53 hief oock mijne hant tot hen op inde woestijne, dat ickse verspreyden soude onder de Heydenen, ende hen verstroijen in de landen. [kolom]
| |
24
Om datse mijne rechten niet gedaen en hadden, maer mijne insettingen verworpen, ende mijne Sabbathen ontheyliget hadden: ende Ga naar margenoot54 hare oogen achter de dreckgoden harer vaderen waren.
| |
25
Daerom gaf ick hen oock Ga naar margenoot55 besluytingen, die Ga naar margenoot56 niet goet en waren; ende rechten Ga naar margenoot57 daer by sy niet leven en souden.
| |
26
Ende ick Ga naar margenoot58 verontreynighde haer in hare giften, om dat sy Ga naar margenoot59 [door het Ga naar margenootivyer] deden doorgaen Ga naar margenoot60 al dat de baermoeder opent: op Ga naar margenoot61 dat ickse verwoesten soude, ten eynde datse souden weten dat ick de HEERE ben.
| |
27
Daerom, menschen kint, spreeckt tot het huys Israëls, ende seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE, Hier mede noch hebben my uwe vaderen gesmadet, datse Ga naar margenoot62 door overtredinge tegen my overtreden hebben.
| |
28
Ga naar margenoot63 Als ick hen Ga naar margenoot64 in het lant gebracht hadde, over het welcke ick mijne hant opgeheven hadde, om het selve hen te geven, soo sagen sy na allen hoogen heuvel, ende alle Ga naar margenoot65 dicht geboomte, ende offerden daer hare offeren, ende gaven daer hare Ga naar margenoot66 tergende offerhanden, ende daer setteden sy haren lieflicken reuck, ende daer Ga naar margenoot67 offerden sy hare dranck-offeren.
| |
29
Ende ick seyde tot hen, Wat is die Ga naar margenoot68 hooghte, daer henen ghy gaet? nochtans is de name daer van genaemt, Hooghte, tot op desen dagh toe.
| |
30
Daerom seght tot den huyse Israëls; Alsoo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot69 Zijt ghy Ga naar margenoot70 verontreynight geworden Ga naar margenoot71 in den wegh uwer vaderen, ende Ga naar margenoot72 hoereert ghy achter hare verfoeyselen?
| |
31
Ga naar margenoot73 Ia met het offeren uwer gaven, met uwe kinderen door het vyer te doen doorgaen, zijt ghy verontreynight aen alle uwe dreckgoden tot op desen dagh toe: ende soude ick van u gevraeght worden, ô huys Israëls? [Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, soo ick van u gevraeght Ga naar margenoot74 worde!
| |
32
Daerom, dat Ga naar margenoot75 in uwen geest opgeklommen is, Ga naar margenoot76 sal geensins geschieden, dat ghy seght, Wy sullen als de Heydenen, ende als de geslachten der landen zijn, dienende Ga naar margenoot77 hout, ende steen.
| |
33
[Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE: Soo ick niet met eene Ga naar margenoot78 stercke hant, ende Ga naar margenoot79 uytgestreckten arm, ende met eene Ga naar margenoot80 uytgegotene grimmigheyt Ga naar margenoot81 over u sal regeeren!
| |
34
Want ick sal u Ga naar margenoot82 uyt de volckeren | |
| |
voeren, ende u vergaderen uyt de landen, daer in ghy verstroijet zijt, door eene stercke hant, ende door eenen uytgestreckten arm, ende door eene uytgegotene grimmigheyt.
| |
35
Daer toe sal ick u brengen Ga naar margenoot83 in de woestijne der volckeren: ende ick sal met u aldaer Ga naar margenoot84 rechten Ga naar margenoot85 aengesichte aen aengesichte;
| |
36
Gelijck als ick gerecht hebbe met uwe vaderen inde woestijne van Egyptenlant; alsoo sal ick met u rechten, spreeckt de Heere HEERE.
| |
37
Ende ick sal u-lieden Ga naar margenoot86 onder de roede doen door gaen: ende ick sal Ga naar margenoot87 u brengen Ga naar margenoot88 onder den bandt des verbonts.
| |
38
Daer toe sal ick Ga naar margenoot89 die rebel zijn, ende die tegen my overtreden, uyt u-lieden Ga naar margenoot90 uytsuyveren: ick salse Ga naar margenoot91 uyt het lant harer vreemdelinghschappen Ga naar margenoot92 uytvoeren, ende sy en sullen Ga naar margenoot93 in ’t lantschap Israëls Ga naar margenoot94 niet [weder] komen, ende ghy sullet weten, dat ick de HEERE ben.
| |
39
Ende ghylieden, ô huys Israëls, alsoo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot95 Gaet henen, dienet een yeder sijne dreckgoden, oock Ga naar margenoot96 hier na, dewijle ghylieden na my niet en hooret: doch en ontheyliget niet meer Ga naar margenoot97 mijnen heyligen naem, met Ga naar margenoot98 uwe giften, ende met uwe dreckgoden.
| |
40
Want Ga naar margenoot99 op mijnen heyligen bergh, op den hoogen bergh Israëls, spreeckt de Heere HEERE, daer sal my Ga naar margenoot100 het gantsche huys Israëls in den lande dienen, sy alle: daer sal ick welgevallen Ga naar margenoot1 aen hen nemen, ende daer sal ick uwe Ga naar margenoot2 hef-offeren eyschen, ende de eerstelingen uwer heffingen met alle uwe Ga naar margenoot3 geheylighde dingen.
| |
41
Ick sal een welgevallen aen u-lieden nemen Ga naar margenoot4 om den lieflicken reuck, wanneer ick u van de volckeren uytvoeren, ende u vergaderen sal uyt de landen, in dewelcke ghy sult verstroijet zijn, ende ick sal in u Ga naar margenoot5 geheylight worden voor de oogen der Heydenen.
| |
42
Ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben, als ick u in het lantschap Israëls gebracht sal hebben: in het lant daer over ick mijne hant opgeheven hebbe, om het selve uwen vaderen te geven.
| |
43
Daer Ga naar margenoot6 sult ghy dan gedencken aen uwe wegen, ende aen alle uwe handelingen, daer mede ghy u Ga naar margenoot7 verontreynight hebt, ende ghy sult van u selven eene Ga naar margenoot8 walginge hebben over alle uwe boosheden die ghy gedaen hebt.
| |
44
Soo sult ghy weten, dat ick de HEERE ben, als ick met u gedaen sal hebben, Ga naar margenoot9 om mijns naems wille, niet na uwe boose wegen, nochte na uwe verdorvene handelingen, ô huys Israëls, spreeckt de Heere HEERE.
| |
45
Voorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
46
Menschen kint, Ga naar margenoot10 set u aengesichte Ga naar margenoot11 na den wegh van ’t Zuyden, ende Ga naar margenoot12 drupt [kolom] tegen ’t Zuyden: ende propheteert tegen het Ga naar margenoot13 woudt van het velt [in ’t] Zuyden.
| |
47
Ende seght tot het Ga naar margenoot14 zuyderwoudt; Hoort des HEEREN woort, Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet ick sal Ga naar margenoot15 een vyer in u aensteken, het welck in u Ga naar margenoot16 allen Ga naar margenootk groenen boom, ende allen dorren boom verteeren sal: Ga naar margenoot17 de vlammende vlamme en sal niet uytgebluscht worden, maer daer door sullen verbrant worden Ga naar margenoot18 alle aengesichten van het Zuyden tot het Noorden toe.
| |
48
Ende alle Ga naar margenoot19 vleesch sal sien, dat ick de HEERE dat aengesteken hebbe; het en sal niet uytgebluscht worden.
| |
49
Ende ick seyde, Ach Heere HEERE! Ga naar margenoot20 sy seggen van my: Is hy niet een verdichter van Ga naar margenoot21 gelijckenissen?
|
-
margenoot1
- T.w. na de wechvoeringe van Iojachin. Vergel. boven 1. op vers 2. ende 8. op vers 1.
-
margenoot2
- Siet van dese maent Num. 33. op vers 38.
-
margenoot4
- T.w. wat uytkomste dat het Iodische volck uyt alle sijne elenden soude hebben, soo wel in Ierusalem, ende Iudea, als daer in ’t lant van Babylonien; ende wat hen te doen stont, om de straffen, daer mede sy gedreyght wierden, te ontgaen. Hoe de Heere gevraeght wiert, siet boven 14. op vers 3.
-
margenoot5
- D. ick en wil van u niet gevraeght zijn. siet van dese eedtsweeringe Num. 14. op vers 23.
-
margenoot6
- Hebr. oordeelen, D. hier, voorspreken, ontschuldigen, verdedigen, verantwoorden, verweeren. Alsoo ond. 22. vers 2. ende 23.36. Vergel. Genes. 15. de aent. op vers 14. over het woort richten: And. sult ghyse [niet] oordeelen, ofte, richten? etc. D. oordeelende bestraffen, als volght.
-
margenoot7
- Hy verdubbelt de reden, om die te meer kracht te geven: ende wil segen, dat hyse geensins en moeste voorspreken, ofte verdedigen. Vergel. Num. c. 17. vers 12. Iudic. 5.12, 27.
-
margenoot8
- T.w. diese met hare vaderen gemeyn hebben: op datse versinnen hoe diepe sy in hare boosheyt steken, ende hoe lange ick hen daer in verdragen hebbe.
-
margenoot9
- Dat is, verklaerde verkoren te hebben uyt alle volckeren, ende natien der aerde, op dattet my tot een heyligh volck soude zijn. Vergel. Deut. 4.37. ende 7.6. ende 14.2. ende 26.18.
-
margenoot10
- Dat is, beloofde met eede dat voor mijn volck te houden, Genes. 22.16. Exod. 6.7. De hant opheffen, voor sweeren. ’t Is menschelicker wijse van Godt gesproken. siet Genes. cap. 14. vers 22.
-
margenoot11
- Dat is, nakomelingen. Siet Genes. cap. 9. op vers 9.
-
margenoot12
- Te weten, door Mosen, ende Aaron. siet Exod. capp. 3. 4. etc.
-
margenoot13
- Siet Exod. cap. 3. op vers 8. Siet Exod. cap. 3. op vers 8.
-
margenoot14
- Alsoo onder vers 15. ende 26.20. siet oock van de heerlickheyt des lants Canaan, Deut. cap. 8. vers 7. ende c. 32. vers 13. Psalm 106. vers 24.
-
margenoot15
- Soo noemt Godt de beelden, ende al haer godtloos getuygh, om datse verfoeijelick voor hem zijn, ende voor alle menschen zijn moeten, daer op nochtans de Israëliten met vermakinge hare oogen sloegen. Siet 1.Reg. 11. op vers 5.2.Chron. cap. 15. op vers 8.
-
margenoot16
- Het welcke geschiet met die ter afgoderije op te richten, ende deselve Godesdienstige eere inwendelick, ofte uytwendelick te bewijsen. Alsoo onder versen 30, 31. ende 23.7. ende 36.25. Afgoderije is geestelicke onreynigheyt. Vergelijckt Genes. cap. 35. vers 2. ende 2.Chron. 29.16. etc. Hierom wortse oock hoererije, ofte, overspel genaemt. Siet Levit. cap. 17. op vers 7.
-
margenoot17
- Die seer grouwelick, ende belachelick waren, als de kalveren, crocodilen, simmen, den jbis, welcken men schrijft in Egypten te zijn, een vogel als een oijevaer, die de serpenten op eet, etc.
-
margenoot18
- Hebr. een yeder verwierpen de verfoeyselen harer oogen niet: Ofte, en vvierpen niet vvech: alsoo in de volgende woorden: D. niemant, ofte geene van hen, welverstaende van het meeste deel. Siet. 1.Reg. 11. op vers 34.
-
margenoot21
- T.w. dat ick gedaen hebbe, namelick, hen belovende uyt Egyptenlant te verlossen, Genes. 15. vers 14. Exod. 3.8. Vergel. ond. versen 14, 22.
-
margenoot22
- D. niet om dat sy het verdienden, ofte weerdigh waren, maer om dat ick dat uyt loutere genade belooft hadde, ende wilde in mijn woort warachtigh bevonden worden. Vergel. ond. versen 14, 22, 44. etc. Dan. 9.19. Rom. 9. versen 17, 23. Eph. 1.6.
-
margenoot23
- Siet Levit. 18. op vers 21. ende ond. versen 21, 24, 39. ende cap. 39. vers 7.
-
margenoot25
- T.w. der Heydenen, ende voornemelick der Egyptenaren, die alle Godts wonderwercken hadden gesien, Exod. 14.18. Numer. 33.3.
-
margenoot26
- Die haer verstreckt van de roode zee tot aen de palen van het lant Canaan.
-
margenoot27
- Te weten, aen den bergh Sinai, van den welcken siet Exod. 19. op vers 1. siet oock Lev. 7.38. ende 25.1. met de aenteeckeninge.
-
margenoot28
- Siet Levit. 18. op vers 5. Deut. 6. op vers 25.
-
margenootg
- Exod. 20.8. ende 31.13. etc. ende 35.2.
-
margenoot30
- D. een ceremoniale afbeeldinge, ende beduydinge van den geestelicken, ende eeuwigen Sabbath. Alsoo ond. vers 20.
-
margenoot31
- D. uyt genade afsondere van andere menschen, op dat ick haer Godt zy, ende sy mijn volck, het welck ick my door het bloet des Messiae reynige, ende door mijn woort, ende Geest heyligh make. Siet Lev. 20. op vers 8. ende 21. op vers 8.
-
margenoot32
- T.w. mits daer op te doen, dat Godt verboden, ende te laten dat hy geboden hadde.
-
margenoot33
- T.w. dat ick hen na mijne genadige belofte gedaen hebbe. Siet bov. op vers 9. And. ick dede het, T.w. mits hen dickwils te straffen, als sy tegen my in de woestijne murmureerden, ende sondighden.
-
margenoot37
- Ofte, ende in mijne insettingen, in die niet en wandelden, ofte, ende aengaende mijne insettingen, in die niet en wandelden. De sin is eenderley.
-
margenoot39
- Siet van dese maniere van spreken Ier. 4. op vers 27. alsoo bov. 11.13.
-
margenoot40
- D. tot de sonen, ende dochteren der gener, die ick krachtelick uyt Egyptenlant geleyt hadde.
-
margenoot42
- D. hare wijse, ende maniere van doen. Vergel. Gen. 40.13. ende de aent.
-
margenoot45
- D. gebruycktse tot dat heyligh eynde, daer toe ickse geheylight hebbe. siet Ier. 17.22.
-
margenoot47
- Of, ick dachte. Seggen, voor dencken. siet Genes. 20. op vers 11.
-
margenoot50
- T.w. van mijnen toorn over hen te volbrengen.
-
margenoot51
- T.w. dat ickse niet in de woestijne en vernielde.
-
margenoot53
- T.w. dreygende hen te straffen. Vergel. Psalm 10.12. ende d’aent.
-
margenoot54
- Verstaet oock hare herten. Want dese twee dingen malkandren volgen, Iob 31.7. Daerom wordense oock somtijts te samen gevoeght, Ier. 22.17. boven 6.9.
-
margenoot55
- D. gesette vonnissen, ende ordinantien mijns rechtveerdigen oordeels, inhoudende de straffen, die sy verdient hadden, ende oock hebben moeten lijden. Soo is oock het Hebreeus woort genomen, Iob 23. vers 14. Psalm 2.7. alsoo is in het volgende het woort rechten genomen voor straffen, die hen om hare sonden recht toequamen.
-
margenoot56
- D. hen niet aengenaem, ofte wel bekomende, maer seer quaet, ende verderflick. Siet van dese straffen Numer. 16. vers 23. etc. ende 21. vers 6. ende 25.4. etc. Andre verstaen door dese quade insettingen de afgodische wetten der Heydenen, dewelcke Godt geseyt wort den Israëliten gegeven te hebben, om dat hy door een rechtveerdigh oordeel deselve daer in heeft laten wandelen tot haren verderve, overmits sy sijne heylige wetten verlieten. Vergel. Psal. 81. versen 12, 13. Rom. 1. vers 24, etc. 2.Thess. cap. 2. vers 11.
-
margenoot57
- ’t Welck vervult is, als sy vergaen zijn in de woestijne, ende daer na.
-
margenoot58
- D. ick verklaerde, bewees, ende betuyghde, datse onreyn, dat is, onheyligh, grouwelick, ende my onaengenaem waren in het offeren van hare giften, die sy my toebrachten. Siet van het woort verontreynigen alsoo genomen, Levit. 13. op vers 3.
-
margenoot59
- Dit is hier ingevoeght uyt het volgende 31 vers. Het is oock uyt den text gelaten, Levit. 18.21. siet van desen grouwel der Heydenen, Levit. 18. op vers 21. Sommige meynen, dat de Ioden desen grouwel oock den waren Godt ter eere hebben willen doen.
-
margenoot60
- Hebr. alle openinge der baermoeder, D. alle eerstgeborene. alsoo Exod. 13.2, etc. Num. 3.12.
-
margenoot61
- Want Godt hadde hen gedreyght, indiense de heydensche grouwelen navolghden, dat hy haer lant verwoesten soude, Levit. 26.22, 31, 32. etc.
-
margenoot62
- D. eene sonderlinge sonde tegen my begaen hebben. Vergel. de maniere van spreken, Lev. 5.15. Num. 5.27. Iosu. 7.1.
-
margenoot63
- Hier wort verhaelt de voorgemelde sonderlinge overtredinge.
-
margenoot64
- D. in ’t lant van Canaan, dat ick haren vaderen belooft hadde.
-
margenoot65
- D. dat seer dick, ende doorvlochten is van tacken, ende bladeren. Vergel. Levit. c. 23. vers 40. Nehem. 8.16.
-
margenoot66
- Hebr. de terginge harer offerhande, D. de offerhanden, daer mede sy my terghden, ende tot toorn verweckten.
-
margenoot68
- Wat de afgodische hooghten geweest zijn, siet Levit. 26. op vers 30. De Heere aldus sprekende vraeght spotswijse wat het te beduyden hadde, datse daer henen gingen om te offeren. Want hoewel hy hen sulcks doorgaens door sijne Propheten verboden hadde, soo bleef nochtans met den afgodendienst, selfs den naem der plaetse by hen in eere, ende weerde.
-
margenoot69
- T.w. door de eere, ende den dienst, die ghy den afgoden doet. Siet boven op vers 7.
-
margenoot70
- Anders, en zijt ghy [niet] verontreynight geworden, etc.
-
margenoot71
- Dat is, na, ofte met de maniere van doen uwer vaderen. Siet Prov. cap. 6. op vers 6.
-
margenoot72
- Siet Levit. 17. op vers 7. ende 20. op vers 5.
-
margenoot73
- Anders, Want als ghy uwe gaven offeret, [ende] als ghy uwe kinderen door het vyer doet doorgaen, etc. soude ick dan van u gevraeght worden?
-
margenoot74
- Vervult den sin gelijck in andere eedtsweeringen Godts. Siet Numer. 14. op vers 23. De sin dan is, Als of de Heere seyde: Ick en begeere van u, die sulcke grouwelicke afgodendienaren zijt, niet gevraeght te worden.
-
margenoot75
- D. in de gedachten uwes herten geresen, ende opgekomen is, ofte dat ghy dencket by u selven. Vergel. boven 11. op vers 5. ende siet Ier. 7. op vers 31.
-
margenoot76
- Hebr. sal zijnde niet zijn, of, geschiedende niet geschieden.
-
margenoot77
- Soo worden de beelden genaemt, Deuter. 4.28. ende 29.17. Ierem. 2.27. ende 3.9. Item, gebeelde steenen, Levit. 26.1. gout ende silver, Deuter. 29. vers 17. Psalm 115. vers 4, etc.
-
margenoot78
- D. stercke, ende harde plagen. Siet Exod. 3.19. ende 9.3. Iob 13.21. met de aent.
-
margenoot79
- Dat is, geweldige, wijtloopende, ende langhdurige straffen. Vergel. Ierem. 21.5. ende boven 4.7.
-
margenoot81
- D. u Heere, ende Koningh zijn, sulcks dattet in uwe vryheyt, ende vermogen niet staen en sal my af te gaen, ende te verlaten, om een ander Overheer te verkiesen.
-
margenoot82
- Vele verstaen door dese, die met den Koningh Iojachin wech getrocken zijn na Babel, 2.Reg. 24.12. Hoewel daer onder oock konnen verstaen worden, die door de laetste belegeringe onder Zedekia in de omliggende landen verstroyt zijn geworden. Vergelijckt Ierem. 40.11, 12.
-
margenoot83
- D. in Chaldeen, ende de omliggende landen, daer de Ioden als in eene woestijne souden wesen. Vergel. boven 19.13. ende de aenteeck.
-
margenoot84
- Ofte, pleyten. ’t Hebreeusch woort beteeckent eygentlick geoordeelt, ofte gerecht te worden voor eenen Richter, Psalm 109.7. Prov. cap. 29. vers 9. Nu en is’er geen ander opperste Richter, dan Godt alleen, maer hy wort geseyt geoordeelt te worden, als hy door sijne rechtveerdige straffen den mensche alsoo overtuyght van sijne sonden, dat oock andere menschen oordeelen, dat de sondaer om deselve rechtveerdelick gestraft wort. siet bov. cap. 17. op vers 20.
-
margenoot85
- D. in tegenwoordigheyt, my hen openbarende door straffen, welcker gerechtigheyt allen soo blijcken sal, als of ick tegen u in tegenwoordigheyt pleytede. Vergel. Exod. 33.11.
-
margenoot86
- D. van de andere afsonderen, ende my tot een heyligh volck toe-eygenen. siet van dese maniere van spreken Levit. cap. 27. op vers 32. item, Ierem. 33.13.
-
margenoot88
- Dat is, tot de gehoorsaemheyt, die ghy my schuldigh zijt uyt kracht van het verbont, dat ick met u gemaeckt hebbe.
-
margenoot90
- Ofte, uytvagen, D. afscheyden van de gene, die ick tot mijn eygendom verkoren hebbe, ende mijn woort gehoorsaem zijn.
-
margenoot91
- D. uyt het lant Iuda. Hy spreeckt van de Ioden, die noch met Zedekia in Iudea waren, ende hy noemt dat lant, van ’t welcke sy sich roemden de rechte erfgenamen te zijn, het lant harer vreemdelinghschap, om dattet nu meest overheert was van den Koningh van Babel, ende dat sy door hare rebellie tegen hem, ja oock selfs tegen Godt, haer recht daer toe verloren hadden. Sommige verstaen door het lant haerder vremdelinghschappen, het lantschap van Chaldeen, daer wel eenige godtloose souden uytgevoert, maer van Godt verdaen worden, ende in het lant Israëls niet komen.
-
margenoot92
- T.w. om gevangelick gevoert te worden na Babel.
-
margenoot94
- T.w. om datse in de Babylonische gevangenisse souden sterven.
-
margenoot95
- Een bevel spotscher wijse, ende uyt seer bittere toornigheyt gegeven tot een teecken dat hy dit hartneckigh volck verliet, ende verwierp. Vergel. Iudic. 10.14. 1.Reg. 22.15. Iob 38.3. ende de aent.
-
margenoot96
- T.w. na dat ghy uyt Iudea sullet gevangelick wech gevoert zijn.
-
margenoot98
- T.w. die ghy uwe afgoden geeft, ende offert, ende dat quansuys uyt eene goede intentie, tot mijner eere gelijck ghy voorgeeft.
-
margenoot99
- Hebr. in den bergh mijner heyligheyt. Verstaet de heylige Kercke, ende siet bov. 17. op vers 22.
-
margenoot100
- Ofte, alle die in den lande zijn, etc. Verstaet het geestelick Israël, het welcke is de vergaderinge van alle uytverkorene, ende ware geloovige, Rom. 9.6, 7, etc. ende 11.26. Galat. 6.16.
-
margenoot1
- D. aen hare persoonen, ende dat uyt genade, om des Middelaers wille, in den welcken sy gelooven sullen, ende door wiens geest sy sullen geheyliget, ende geregeert worden, Ephes. 1. vers 6.
-
margenoot2
- Verstaet, onder de benaminge van den Godesdienst des Ouden Testaments, oock den Godesdienst van het Nieuwe. Vergel. Iesa. 19.19, 21. Malach. 1.11.
-
margenoot3
- T.w. die my geheyliget ende toege-eygenet sullen worden.
-
margenoot5
- Dat is, ge-eert, ende groot gemaeckt worden, om de genade, ende weldaet, die ick aen u sal bewesen hebben. Siet Levit. cap. 10. op vers 3.
-
margenoot10
- D. bereyt u, schickt u, neemt vastelick voor om tegen het Zuyden te propheteeren. Vergel. boven 6. vers 2. ende onder cap. 21. vers 2. Hier beginnen sommige het volgende Capittel, in welckes begin dese figuerlicke Prophetie, duydelick verklaert wort.
-
margenoot11
- D. na Ierusalem, ende Iudea: Want dit lant was ten aensien van Chaldea, of Mesopotamia, daer in Ezechiel nu was: zuydwaert gelegen. Vergelijckt onder cap. 21. vers 2.
-
margenoot13
- Verstaet het lant van Iuda, het welcke soo vol menschen is geweest, als een bosch vol is van boomen. Vergelijckt het volgende vers.
-
margenoot14
- D. tot de menschen, die in Iudea woonen. siet bov. 17. op vers 24.
-
margenoot15
- D. eene geweldige plage van eene grouwsame oorloge. Vergel. Iob c. 15. op vers 34. Item, siet Psalm 78.63. ende 83. vers 15.
-
margenoot16
- D. rechtveerdige, ende godtloose. siet dese verklaringe, ond. 21.3. bov. 17. vers 24. De vrome worden geseyt groen te zijn, ende de boose dorre, Psalm 52.10. Ierem. 17.8. Luce 23.31.
-
margenoot17
- Hebr. de vlamme der vlamme, ofte, de vlamme, vlamme, D. de seer geweldige vlamme,ofte die seer vlamt. Verstaet eene seer groote straffe. siet Iob 15. op vers 30.
-
margenoot18
- D. alle menschen van het een eynde des lants tot aen het andere toe. Vergelijckt onder 21.4.
-
margenoot20
- T.w. spottende met mijn persoon, dienst, ende beroepinge.
|