Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDoor de gelijckenisse van een nieuw geboren ende elendighlick verlaten dochterken, etc. stelt Godt den Ioden voor oogen, hare onweerdigheyt, ende sijne bysondere liefde ende weldadigheyt, die hy haer uyt louter genade bewesen heeft, versen 1, 2, 3, etc. Daer tegen hare snoode ondanckbaerheyt ende ontrouwe, bewesen door allerleije grouwelicke afgoderije ende heydensche verbonden, 15. Voorts, de rechtveerdigheyt sijner gestrenge oordeelen over haer, 35. die sy (arger zijnde als hare susters, Sodom ende Samaria) wel verdient hadde, 45. met belofte nochtans van de genadige herstellinge, welcker sy, met de uytverkorene Heydenen, in den Messia souden deelachtigh worden, 60. | |
1VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
3Ende seght, Alsoo seyt de Heere HEERE tot Ierusalem; Uwe Ga naar margenoot3 handelingen, ende uwe Ga naar margenoot4 geboorten zijn uyt het lant der Canaaniten: u vader was Ga naar margenoot5 een Amoriter, ende uwe moeder eene Ga naar margenoot6 Hethitische. | |
4Ende aengaende uwe geboorten, Ga naar margenoot7 ten dage, als ghy geboren waert, Ga naar margenoot8 en wiert uwe navel Ga naar margenoot9 niet afgesneden; ende ghy en waert niet met water gewasschen Ga naar margenoot10 doe ick [u] aenschouwde: ghy en waert oock Ga naar margenoot11 geensins met sout gewreven, nochte in windelen gewonden. | |
5Ga naar margenoot12 Geene ooge en hadde medelijden over u, om u een Ga naar margenoot13 van dese dingen te doen, om sich over u te erbarmen: maer ghy Ga naar margenoot14 zijt geworpen geweest op ’t vlacke des velts, om de walgelickheyt Ga naar margenoot15 van uwe ziele, ten dage, doe ghy geboren waert. | |
6Als ick by u voorby gingh, soo sagh ick u vertreden zijnde Ga naar margenoot16 in uwen bloede, ende ick seyde tot u Ga naar margenoot17 in uwen bloede, Ga naar margenoot18 Leeft; Ga naar margenoot19 ja ick seyde tot u in uwen bloede, Leeft. | |
7Ick hebbe u tot Ga naar margenoot20 tien duysent, als het gewas des velts, gemaeckt; ende ghy zijt gegroeyt, ende groot geworden, ende zijt gekomen tot Ga naar margenoot21 groote cierlickheyt: [uwe] borsten zijn vast geworden, ende u hayr is gewassen, doch ghy waert Ga naar margenoot22 naeckt, ende bloot. | |
8Als ick nu by u voorby gingh, sagh ick u, | |
[Folio 72r]
| |
ende siet, uwen tijt was de tijt Ga naar margenoot23 der minnen: soo Ga naar margenoot24 breydde ick mijnen vleugel over u uyt, ende deckte uwe Ga naar margenoot25 naecktheyt: ja Ga naar margenoota ick swoer u, ende quam met u in Ga naar margenoot26 een verbont, spreeckt de Heere HEERE, ende ghy wiert mijne. | |
9Daer na Ga naar margenoot27 wiesch ick u met water, ende ick spoelde Ga naar margenoot28 u bloet van u af, ende Ga naar margenoot29 salfde u met olie. | |
10Ga naar margenoot30 Ick bekleedde u oock met Ga naar margenoot31 gestickt werck, ende ick schoeyde u met Ga naar margenoot32 dassenvellen, ende omgordde u met Ga naar margenoot33 fijn linnen, ende bedeckte u met sijde. | |
11Oock vercierde ick u met cieraet, ende dede Ga naar margenoot34 armringen aen uwe handen, ende een Ga naar margenoot35 keten aen uwen Ga naar margenoot36 hals. | |
12Desgelijcks dede ick een Ga naar margenoot37 voorhooft-ciersel Ga naar margenoot38 aen u aengesichte, ende Ga naar margenoot39 oorringen aen uwe ooren, ende Ga naar margenoot40 eene kroone der heerlickheyt op u hooft. | |
13Ga naar margenoot41 Soo waert ghy verciert met gout, ende silver, ende uwe kleedinge was fijn linnen, ende sijde, ende Ga naar margenoot42 gestickt werck: ghy aett Ga naar margenoot43 meelbloeme, ende honigh, ende olie: ende ghy waert Ga naar margenoot44 gantsch Ga naar margenoot45 seer schoone, ende waert voorspoedigh, Ga naar margenoot46 dat ghy een Koninckrijck wierdet. | |
14Daer toe Ga naar margenoot47 gingh van u eenen naem uyt onder de Heydenen om uwe schoonheyt: want die was volmaeckt door mijne Ga naar margenoot48 heerlickheyt, die ick op u geleyt hadde, spreeckt de Heere HEERE. | |
15Maer ghy hebt Ga naar margenoot49 vertrouwt op uwe schoonheyt, ende hebt Ga naar margenoot50 gehoereert Ga naar margenoot51 van wegen uwen naem: ja hebt uwe hoererijen uytgestort aen een yeder, die voorby gingh; voor hem was Ga naar margenoot52 sy. | |
16Ende ghy hebt van uwe kleederen genomen, ende u gemaeckt gepleckte Ga naar margenoot53 hooghten, ende hebt daer op gehoereert: Ga naar margenoot54 [sulcks] en is niet gekomen, ende en sal niet geschieden. | |
17Daer toe hebt ghy genomen Ga naar margenoot55 de vaten uwes cieraets van Ga naar margenoot56 mijn gout ende van mijn silver, dat ick u gegeven hadde; ende ghy hebt u Ga naar margenoot57 mans beelden Ga naar margenoot58 gemaeckt: ende ghy hebt met deselve Ga naar margenoot59 gehoereert. | |
18Ende ghy hebt uwe gestickte kleede-[kolom]ren genomen, ende Ga naar margenoot60 hebtse bedeckt: ende ghy hebt Ga naar margenoot61 mijne olie, ende mijn Ga naar margenoot62 reuckwerck voor hare aengesichten gestelt. | |
19Ende mijn broot, ’t welcke ick u gaf, meelbloeme, ende olie, ende honigh, [daer mede] ick u spijsde, dat hebt ghy oock voor Ga naar margenoot63 hare aengesichten gestelt tot eenen Ga naar margenoot64 lieflicken reuck; soo is het geschiet: spreeckt de Heere HEERE. | |
20Voorder hebt ghy uwe sonen, ende uwe dochteren, die ghy Ga naar margenoot65 my gebaert hadt, genomen, ende hebtse Ga naar margenoot66 den selven geoffert Ga naar margenoot67 om te verteeren: Ga naar margenoot68 Is ’t wat kleyns van uwe hoererijen, | |
21Dat ghy mijne kinderen Ga naar margenootb Ga naar margenoot69 geslachtet hebt, ende hebtse over gegeven, als ghy deselve Ga naar margenoot70 voor hen door [het vyer] hebt doen gaen? | |
22Oock en hebt ghy by alle uwe grouwelen, ende uwe hoererijen niet gedacht aen de dagen Ga naar margenoot71 uwer jonckheyt, als Ga naar margenoot72 ghy naeckt, ende bloot waert, [als] ghy Ga naar margenoot73 vertreden waert in uwen bloede. | |
23Het is oock geschiet na alle uwe boosheyt (wee, wee u, spreeckt de Heere HEERE); | |
24Dat ghy u een Ga naar margenoot74 verwelfsel gebouwt hebt, ende u eene hooge plaetse gemaeckt hebt in elcke strate. | |
25Ga naar margenoot75 Aen elck hooft des weghs hebt ghy uwe hooge plaetse gebouwt, ende hebt uwe schoonheyt grouwelick gemaeckt, ende Ga naar margenoot76 hebt met uwe Ga naar margenoot77 beenen gegerdet voor een yeder, die voorby gingh, ende hebt uwe hoererijen vermenighvuldight. | |
26Ghy hebt oock Ga naar margenoot78 gehoereert met de Ga naar margenoot79 kinderen van Egypten uwe naburen, die Ga naar margenoot80 groot van vleesche zijn: ende ghy hebt uwe hoererije vermenighvuldight, om my tot toorn te verwecken. | |
27Siet, daerom Ga naar margenoot81 streckte ick mijne hant over u uyt, ende verminderde u Ga naar margenoot82 bescheyden deel: ende ick Ga naar margenoot83 gaf u over in den lust der gener, die u haten, Ga naar margenoot84 der dochteren Ga naar margenootc der Philistijnen, die van wegen Ga naar margenoot85 uwen schendelicken wegh beschaemt waren. | |
28Voorder hebt ghy Ga naar margenoot86 gehoereert met de Ga naar margenoot87 kinderen van Assur, om dat ghy Ga naar margenoot88 onverzadelick waert: ja, als ghy met hen gehoereert hebt; en zijt ghy oock niet verzadight geworden. | |
29Maer ghy hebt uwe hoererije vermenighvuldight Ga naar margenoot89 in het lant van Canaan tot in Chaldeen: ende daer mede oock en zijt ghy niet verzadight geworden. | |
30Hoe Ga naar margenoot90 swack is u herte (spreeckt de Heere HEERE) als ghy alle dese dingen doet, [zijnde] het werck van eene Ga naar margenoot91 heerschende hoerachtige vrouwe? | |
31Als ghy u Ga naar margenoot92 verwelfsel bouwt Ga naar margenoot93 aen het hooft van yeder wegh, ende uwe hooge plaetse maeckt in elcke strate, ende niet en zijt geweest, als Ga naar margenoot94 eene hoere, den hoerenloon beschimpende. | |
[Folio 72v]
| |
32O die Ga naar margenoot95 overspelige vrouwe! sy neemt in plaetse van Ga naar margenoot96 haren man de Ga naar margenoot97 vreemde aen. | |
33Ga naar margenoot98 Men geeft loon aen alle hoeren: maer ghy geeft Ga naar margenoot99 uwen loon allen uwen Ga naar margenoot100 boelen, ende ghy beschencktse, op datse tot u Ga naar margenoot1 van rontom Ga naar margenoot2 souden ingaen Ga naar margenoot3 om uwe hoererijen. | |
34Soo geschiet met u in uwe hoererijen Ga naar margenoot4 het tegendeel Ga naar margenoot5 van de wijven, Ga naar margenoot6 dewijle men u niet na en loopt, om te hoereeren: want als ghy hoerenloon geeft, ende het hoerenloon u niet gegeven en wort, soo zijt ghy tot een tegendeel geworden. | |
35Daerom, O hoere, hoort des HEEREN woort. | |
36Alsoo seyt de Heere HEERE, om dat u Ga naar margenoot7 vergift uytgestort is, ende uwe schaemte door uwe hoererijen met Ga naar margenoot8 uwe boelen ontdeckt is; ende met alle de dreckgoden Ga naar margenoot9 uwer grouwelen; ende na het Ga naar margenoot10 bloet uwer kinderen, dat ghy hen gegeven hebt; | |
37Daerom, siet, ick sal alle uwe Ga naar margenoot11 boelen vergaderen met dewelcke ghy Ga naar margenoot12 vermenght zijt geweest, ende alle die ghy lief gehadt hebt, met alle die ghy gehaet hebt: ende ick salse van rontom vergaderen tegen u; ende ick sal voor hen Ga naar margenoot13 uwe naecktheyt ontdecken, datse uwe gantsche naecktheyt sien sullen. | |
38Daer toe sal ick u [na] Ga naar margenoot14 de rechten der overspeelderssen, ende Ga naar margenoot15 der bloetvergieterssen richten: ende ick sal u over geven Ga naar margenoot16 den bloede der grimmigheyt, ende des Ga naar margenoot17 yvers. | |
39Ende ick sal u in hare hant over geven, ende sy sullen u verwelfsel afbreken, ende uwe hooge plaetsen ommewerpen, ende uwe kleederen u uyttrecken, ende uwe Ga naar margenoot18 cierlicke juweelen nemen, ende u naeckt, ende bloot laten. | |
40Daer na sullen sy tegen u eene vergaderinge doen opkomen, ende sullen u met steenen steenigen, ende u met hare sweerden doorsteken. | |
41Sy sullen oock uwe huysen Ga naar margenoot19 met Ga naar margenootd vyer verbranden, ende oordeelen tegen u uytvoeren voor veler Ga naar margenoot20 wijven oogen, ende ick sal u doen ophouden van een hoere te zijn; ende ghy en sult oock niet meer hoerenloon geven. | |
42Soo sal ick Ga naar margenoot21 mijne grimmigheyt op u doen rusten, ende Ga naar margenoot22 mijnen yver sal van u afwijcken: ende ick sal stille zijn, ende niet meer toornigh wesen. | |
43Daerom dat ghy niet gedacht en hebt Ga naar margenoot23 aen de dagen uwer jonckheyt, ende my Ga naar margenoot24 tot beroeringe geweest zijt met allen desen: siet, soo sal ick oock Ga naar margenoot25 uwen wegh op [uwen] Ga naar margenoote kop [kolom] geven, spreeckt de Heere HEERE; ende ghy en sult Ga naar margenoot26 die schendelicke daet niet doen boven alle uwe Ga naar margenoot27 grouwelen. | |
44Siet, een yeder, die spreeckwoorden gebruyckt, sal van u een Ga naar margenoot28 spreeckwoort gebruycken, seggende: Ga naar margenoot29 Soo de moeder is, is hare dochter. | |
45Ga naar margenoot30 Ghy zijt de dochter uwer moeder, die de walge hadde Ga naar margenoot31 van haren man, ende van hare kinderen: ende ghy zijt de suster Ga naar margenoot32 uwer susteren, die de walge gehadt hebben van hare mannen, ende van hare kinderen: Ga naar margenoot33 uwe moeder was een Hethitische, ende uw’ vader een Amoriter. | |
46Uwe Ga naar margenoot34 groote suster nu is Samaria, sy, ende hare Ga naar margenoot35 dochteren, dewelcke woont Ga naar margenoot36 aen uwe slincker hant: maer uwe suster, die kleynder is dan ghy, die tegen uwe rechter hant woont, is Sodom, ende hare dochteren. | |
47Doch ghy en Ga naar margenoot37 hebt in hare wegen niet gewandelt, nochte na hare grouwelen gedaen: Ga naar margenoot38 het was wat geringhs, Ga naar margenoot39 een verdriet: maer ghy hebt het Ga naar margenoot40 meer verdorven, dan sy, in alle uwe Ga naar margenoot41 wegen. | |
48[Soo waerachtigh als] ick leve spreeckt de Heere HEERE, indien Sodom uwe suster, sy met hare dochteren, gedaen heeft gelijck ghy gedaen hebt, ende uwe dochteren Ga naar margenoot42! | |
49Siet, dit was de ongerechtigheyt uwer suster Sodom: hooghmoet, Ga naar margenoot43 satheyt van broot, ende Ga naar margenoot44 stille gerustheyt hadde sy, ende hare dochteren; maer sy en sterckte de hant des armen, ende nootdruftigen niet. | |
50Ende sy verhieven sich, ende deden Ga naar margenoot45 grouwelickheyt Ga naar margenoot46 voor mijn aengesichte: daerom Ga naar margenootf dede ickse wech, Ga naar margenoot47 na dat ick het gesien hadde. | |
51Samaria oock en heeft na de helft uwer sonden Ga naar margenoot48 niet gesondight: ende ghy hebt uwe grouwelen meer dan sy vermenighvuldight, ende hebt uwe susters Ga naar margenoot49 gerechtveerdight door alle uwe grouwelen die ghy gedaen hebt. | |
52Draeght ghy [dan] oock uwe schande, ghy die voor uwe Ga naar margenoot50 susteren Ga naar margenoot51 geoordeelt hebt, door uwe sonden, die ghy grouwelicker gemaeckt hebt dan sy; sy zijn rechtveerdiger dan ghy: weest ghy dan oock beschaemt: ende draeght uwe schande, om dat ghy uwe Ga naar margenoot52 susters gerechtveerdight hebt. | |
53Als ick hare Ga naar margenoot53 gevangene weder brengen sal [namelick] de gevangene van Sodom, ende hare dochteren, ende de Ga naar margenoot54 gevangene van Samaria, ende hare dochteren; Ga naar margenoot55 dan [sal ick weder brengen] de gevangene uwer gevangenissen in het midden van hen: | |
54Op dat ghy uwe schande draeght, ende te schande gemaeckt wort, om al het | |
[Folio 73r]
| |
gene dat ghy gedaen hebt: als ghy Ga naar margenoot56 haer Ga naar margenoot57 troosten sult. | |
55Als uwe susters, Sodom ende hare dochteren sullen weder keeren tot haren vorigen staet, mitsgaders Samaria, ende hare dochteren, sullen weder keeren tot haren vorigen staet; sult ghy oock, ende uwe dochteren weder keeren tot uwen vorigen staet. | |
56Ia uwe suster Sodom Ga naar margenoot58 en is in uwen mont niet gehoort geweest; ten dage Ga naar margenoot59 uwes grooten hooghmoedts, | |
57Al eer uwe boosheyt Ga naar margenoot60 ontdeckt was. Als de tijt was Ga naar margenoot61 der versmadinge van de dochteren van Syrien, ende van alle de gene die rontom Ga naar margenoot62 dat selve waren, Ga naar margenoot63 de dochteren der Philistijnen, die u Ga naar margenoot64 verachteden Ga naar margenoot65 van rontom, | |
58Hebt ghy Ga naar margenoot66 uwe schendelicke daden, ende uwe grouwelen gedragen: spreeckt de HEERE. | |
59Want alsoo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenoot67 Ick sal u oock doen gelijck als ghy gedaen hebt, die den Ga naar margenoot68 eedt Ga naar margenootg veracht hebt, brekende het Ga naar margenoot69 Ga naar margenooth verbont. | |
60Evenwel sal ick Ga naar margenoot70 gedachtigh wesen mijnes verbonts Ga naar margenoot71 met u, in de dagen uwer jonckheyt, ende ick sal met u een Ga naar margenoot72 eeuwigh verbont oprechten. | |
61Dan sult Ga naar margenoot73 ghy uwer wegen gedencken ende beschaemt zijn, als ghy Ga naar margenoot74 uwe susteren, die grooter zijn dan ghy, met de gene, die kleynder zijn dan ghy, Ga naar margenoot75 aennemen sult: want ick sal u deselve geven Ga naar margenoot76 tot Ga naar margenooti dochteren, maer niet uyt Ga naar margenoot77 u verbont. | |
62Want ick sal mijn Ga naar margenoot78 verbont met u Ga naar margenoot79 oprechten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben: | |
63Op dat ghy ’t gedachtigh zijt, ende u schaemt, ende Ga naar margenoot80 niet meer uwen mont en opent, van wegen uwe schande, wanneer ick Ga naar margenoot81 voor u versoeninge doen sal over al het gene dat ghy gedaen hebt, spreeckt de Heere HEERE. |
|