Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDoor de gelijckenisse van eenen arent, halende een cedertacksken van den Libanon, ende plantende eenen nieuwen wijnstock; mitsgaders eenen anderen grooten arent, na welcken die wijnstock sich neyghde, stelt Godt sijnen volcke voor, de gevangelicke wechvoeringe van den Koningh Iechonia ende anderen door den Koningh van Babel, d’instellinge Zedekie tot Koningh in sijne plaetse, ende des selven meyneedigheyt ende afval tot den Koningh van Egypten, versen 1, 2, 3, etc. Dies Godt voorseyt, dat hy van Egypten, ende sijn eygen volck, verlaten, ende na Babel gevangelick sal wech gevoert worden, 15. belooft evenwel een ander nieuw Euangelisch cedertacksken, tot heyl sijns volcks. 22. | |
1ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende: | |
2Menschen kint, stelt een Ga naar margenoot1 raetsel voor, ende gebruyckt eene Ga naar margenoot2 gelijckenisse Ga naar margenoot3 tot het huys Israëls: [kolom] | |
3Ende seght; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot4 Een arent die groot was, Ga naar margenoot5 groot van vleugelen, langh van vlercken, vol van vederen, die Ga naar margenoot6 verscheydene verwen hadde; quam op den Ga naar margenoot7 Libanon, ende nam den Ga naar margenoot8 oppersten tack van eenen Ga naar margenoot9 Ceder. | |
4Hy pluckte den top Ga naar margenoot10 sijner jonge tackskens af, ende bracht hem in een lant van Ga naar margenoot11 koophandel, hy settede hem in Ga naar margenoot12 een stadt van Ga naar margenoot13 kooplieden. | |
5Ga naar margenoot14 Hy nam oock van Ga naar margenoot15 het zaet des lants, ende Ga naar margenoot16 leyde het in eenen zaet-acker: hy nam ’t, hy settede het Ga naar margenoot17 by vele wateren, Ga naar margenoot18 met groote voorsichtigheyt. | |
6Ende Ga naar margenoot19 het sproot uyt, ende wiert tot eenen weeldigh-uytloopenden wijnstock, Ga naar margenoot20 [doch] nederigh van Ga naar margenoot21 stamme, siende met sijne tacken Ga naar margenoot22 na hem, dewijle sijne wortelen onder hem waren: soo wiert Ga naar margenoot23 hy tot eenen wijnstock, die rancken voort bracht, ende scheuten uytwierp. | |
7Noch was’er een Ga naar margenoot24 grooten arent Ga naar margenoot25 groot van vleugelen, ende overvloedigh van vederen: ende siet, Ga naar margenoot26 dese wijnstock voeghde Ga naar margenoot27 sijne wortelen na Ga naar margenoot28 den selven toe, ende wierp sijne tacken tot hem uyt, op dat Ga naar margenoot29 hy Ga naar margenoot30 hem bevochtigen soude Ga naar margenoot31 na de bedden Ga naar margenoot32 sijner plantinge toe. | |
8Hy was in eene goede landouwe by vele wateren Ga naar margenoot33 geplant, om tacken te maken, ende vrucht te dragen, op dat hy tot eenen heerlicken wijnstock worden mochte. | |
9Seght, Alsoo seyt de Heere HEERE, Sal Ga naar margenoot34 hy gedijen? sal Ga naar margenoot35 hy niet Ga naar margenoot36 sijne wortelen uytrucken, ende sijne vrucht afsnijden, dat hy drooge worde? hy sal aen alle de bladeren van sijn gewas verdroogen; Ga naar margenoot37 ende dat Ga naar margenoot38 niet door eenen grooten arm, nochte door veel volcks, om dien van sijne wortelen wech te voeren. | |
10Ia siet, Ga naar margenoot39 sal hy geplant zijnde gedijen? Ga naar margenoot40 sal hy niet, als de Ga naar margenoot41 ooste wint hem aenroert, Ga naar margenoot42 gantsch verdroogen? Ga naar margenoot43 op de bedden Ga naar margenoot44 van sijn gewas sal hy verdroogen. | |
11Daer na geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende; | |
[Folio 73v]
| |
| |
12Seght nu tot Ga naar margenoot45 dat wederspannigh huys; Wetet ghy niet, wat Ga naar margenoot46 dese dingen Ga naar margenoot47 zijn? Seght, Ga naar margenoot48 siet, de Koningh van Babel is [tot] Ierusalem gekomen, ende heeft Ga naar margenoot49 haren Koningh genomen, ende hare Ga naar margenoot50 Vorsten, ende heeftse tot sich gevoert na Babel. | |
13Daer toe heeft hy van den Ga naar margenoot51 Konincklicken zade genomen, ende daer mede Ga naar margenoota een verbont gemaeckt, ende heeft hem tot Ga naar margenoot52 eenen eedt gebracht; ende de Ga naar margenoot53 machtige des lants heeft hy Ga naar margenoot54 wech genomen, | |
14Op dat het Koninckrijcke nederigh soude zijn, sich niet verheffende: [ende] dattet Ga naar margenoot55 sijn verbont houdende bestaen mochte. | |
15Maer hy rebelleerde tegen hem, sendende sijne boden in Egypten, Ga naar margenootb op dat men hem peerden, ende veel volcks bestellen soude: sal hy gedijen? sal hy ontkomen die sulcke dingen doet? ja sal hy Ga naar margenoot56 het verbont breken, ende ontkomen? | |
16[Soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, Soo hy niet Ga naar margenoot57 in de plaetse des Koninghs die hem Koningh gemaeckt heeft, wiens eedt hy veracht, ende wiens verbont hy gebroken heeft, Ga naar margenoot58 by hem in’t midden van Babel Ga naar margenoot59 en sal sterven! | |
17Oock en sal Pharao door een groot heyr, ende door menighte van [krijghs-]vergaderinge met Ga naar margenoot60 hem in oorloge Ga naar margenootc niet uytrichten, Ga naar margenoot61 als men eenen Ga naar margenootd wal sal Ga naar margenoot62 opwerpen, ende alsmen Ga naar margenoote sterckten bouwen sal, om Ga naar margenoot63 vele zielen uyt te roeijen. | |
18Want Ga naar margenoot64 hy heeft den Ga naar margenoot65 eedt veracht, brekende het verbont; daer hy, siet, sijne Ga naar margenoot66 hant gegeven hadde; dewijle hy alle dese dingen gedaen heeft, en sal hy niet ontkomen. | |
19Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, [Soo warachtigh als] ick leve, Soo ick Ga naar margenoot67 mijnen eedt, dien hy veracht heeft, ende mijn verbont, dat hy gebroken heeft; dat selve Ga naar margenoot68 niet op sijnen kop en geve! | |
20Ende ick sal Ga naar margenoot69 mijn Ga naar margenootf net over Ga naar margenoot70 hem uytspreyden, dat hy gegrepen sal worden in mijn jachtgaren: ende ick sal hem doen brengen na Babel, ende sal Ga naar margenoot71 daer met hem Ga naar margenootg rechten [over] sijne overtredinge, waer door hy tegen my overtreden heeft. | |
21Daer toe sullen alle Ga naar margenoot72 sijne vluchtige met alle sijne Ga naar margenoot73 benden Ga naar margenoot74 door het Ga naar margenooth sweert vallen, ende de overgeblevene sullen Ga naar margenoot75 in alle winden Ga naar margenooti verstroyt worden: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE gesproken hebbe. | |
22Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock Ga naar margenoot76 van den oppersten tack des [kolom] hoogen Ga naar margenoot77 Ceders Ga naar margenoot78 nemen, dat ick Ga naar margenoot79 setten sal; van het opperste sijner jonge tackskens sal ick Ga naar margenoot80 eenen teederen afplucken, den welcken ick op Ga naar margenoot81 eenen hoogen, ende verhevenen bergh planten sal: | |
23Op den bergh Ga naar margenoot82 der hooghte Israëls sal ick hem planten; ende hy sal tacken voort brengen, ende Ga naar margenoot83 vrucht Ga naar margenoot84 dragen, ende hy sal tot eenen Ga naar margenoot85 heerlicken Ceder worden, dat onder hem woonen sullen Ga naar margenoot86 alle gevogelte van allerley vleugel; in de schaduwe sijner tacken sullense woonen. | |
24Soo sullen alle Ga naar margenoot87 boomen des velts weten, dat ick de HEERE Ga naar margenoot88 den hoogen boom vernedert hebbe, Ga naar margenoot89 den nederigen boom verheven hebbe, Ga naar margenoot90 den groenen boom verdrooght, ende den droogen boom bloeijende gemaeckt hebbe: Ick de HEERE hebbe het gesproken, ende sal ’t doen. |
|