| |
| |
| |
Sommige Oudsten des volcks komen tot den Propheet, om Godt, quansuys, raet te vragen, vers 1. Godt antwoortse door den Propheet na de verdienste harer afgoderije ende huychelrije, ende dreyght alle sulcke vragers, oock de verleydde Propheten, die den vrageren na der selver appetijt propheteerden, het verderf, met eene belofte voor de boetveerdigen, 2, etc. Godt verklaert dat de voorbiddingen, selfs van de aldervroomste (als daer waren Noa, Daniel, ende Iob) Ierusalem, noch geen volck, dat hy vastelick besloten heeft te straffen, souden konnen helpen, maer alleenlick hare eygene zielen redden, 12. Voorseyt dat eenige sullen over blijven, ende tot de andere Ioden in Babel oock gevoert worden, haerlieden tot een exempel ende spiegel van Godts rechtveerdigheyt, 22.
| |
1
DAer na quamen tot my mannen uyt de Ga naar margenoot1 Oudste Israëls, ende Ga naar margenoota Ga naar margenoot2 saten neder voor mijn aengesichte.
| |
2
Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
3
Menschen kint, dese mannen hebben hare dreckgoden in haer herte Ga naar margenoot3 opgeset, ende hebben Ga naar margenoot4 den aenstoot harer ongerechtigheyt recht voor hare aengesichten gestelt: worde ick dan Ga naar margenoot5 ernstlick van hen gevraeght?
| |
4
Daerom spreeckt met hen, ende seght tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot6 Een yeder man uyt den huyse Ga naar margenoot7 Israëls, die de dreckgoden in sijn herte opset, ende den aenstoot sijner ongerechtigheyt recht voor sijn aengesichte stelt, ende Ga naar margenoot8 komt tot den Propheet; Ick de HEERE Ga naar margenoot9 sal hem, Ga naar margenoot10 als hy komt, antwoorden Ga naar margenoot11 na de menighte sijner dreckgoden:
| |
5
Op dat ick het huys Israëls Ga naar margenoot12 in haer herte grijpe, dewijle sy alle door hare dreckgoden van my vervreemdet zijn.
| |
6
Daerom seght tot het huys Israels; Alsoo seyt de Heere HEERE, Bekeeret u, ende keeret u af van uwe dreckgoden: ende keeret uwe Ga naar margenoot13 aengesichten af van Ga naar margenoot14 alle uwe grouwelen.
| |
7
Want Ga naar margenoot15 yeder man uyt den huyse Israëls, ende uyt Ga naar margenoot16 den vreemdelingh die in Israël verkeert, die sich van achter my afscheyt, ende sett sijne dreckgoden op in sijn herte, ende Ga naar margenoot17 stelt den aenstoot sijner ongerechtigheyt [kolom] recht voor sijn aengesichte, ende komt tot den Propheet Ga naar margenoot18 om my door hem te vragen; Ick ben de HEERE, hem sal geantwoort worden Ga naar margenoot19 door my:
| |
8
Ende ick Ga naar margenoot20 sal mijn aengesichte tegen dien selven man setten, ende sal hem stellen tot Ga naar margenoot21 een Ga naar margenootb teecken, ende Ga naar margenoot22 tot spreeckwoorden, ende sal hem Ga naar margenoot23 uytroeijen uyt het midden mijns volcks: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben.
| |
9
Als nu een Propheet Ga naar margenootc Ga naar margenoot24 overredet sal zijn, ende Ga naar margenoot25 yet gesproken sal hebben, ick de HEERE hebbe dien selven Propheet Ga naar margenoot26 overredet, ende ick sal Ga naar margenoot27 mijne Ga naar margenootd hant tegen hem uytstrecken, ende sal hem verdelgen uyt het midden mijns volcks Israëls.
| |
10
Ende sy sullen Ga naar margenoot28 hare ongerechtigheyt dragen: gelijck de ongerechtigheyt des vragers sal zijn, alsoo sal zijn de ongerechtigheyt des Propheten:
| |
11
Op dat het huys Israëls niet meer van achter my af en dwale, ende sy sich niet meer en verontreynigen met alle hare Ga naar margenoot29 overtredingen: als dan sullen sy my Ga naar margenoot30 tot een volck zijn, ende ick sal hen Ga naar margenoot31 tot eenen Godt zijn, spreeckt de Heere HEERE.
| |
12
Voorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
13
Menschen kint, als een lant tegen my gesondight sal hebben, Ga naar margenoot32 swaerlick overtredende, soo sal ick mijne hant daer tegen uytstrecken, ende sal het selve Ga naar margenoot33 den Ga naar margenoote staf des broots breken, ende eenen honger daer in senden, dat ick daer uyt menschen ende beesten uytroeije:
| |
14
Of schoon dese drie mannen Ga naar margenoot34 Noach, Daniel, ende Iob, in ’t midden des selven waren; sy souden door Ga naar margenoot35 hare gerechtigheyt Ga naar margenoot36 [alleen] hare Ga naar margenoot37 ziele bevrijden, spreeckt de Heere HEERE.
| |
15
Soo ick Ga naar margenoot38 het boos gedierte make door het lant door te gaen, het welcke dat van kinderen beroove, soo dattet woest worde Ga naar margenoot39 datter niemant door en gae, van wegen het gedierte:
| |
16
Die drie mannen in het midden des selven zijnde, [soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, soose sonen, ende soose dochteren Ga naar margenoot40 bevrijden souden! Ga naar margenoot41 sy selve alleen souden bevrijdet worden, maer het lant soude woest worden.
| |
17
Ofte, [als] ick Ga naar margenoot42 het sweert brenge over dat selve lant, ende segge, Ga naar margenoot43 Sweert, gaet door, door dat lant, soo dat ick daer van uytroeije menschen ende beesten:
| |
18
Of schoon die drie mannen in’t midden des selven waren, [soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, sy en souden sonen, noch dochteren bevrijden, maer sy selve alleene souden bevrijdet worden.
| |
19
Ofte [als] ick de pestilentie in dat selve lant sende, ende mijne grimmigheyt daer over Ga naar margenoot44 met bloet Ga naar margenoot45 uytgiete, om daer van menschen, ende beesten uyt te roeijen: | |
| |
| |
20
Of schoon Noach, Daniel, ende Iob in het midden des selven waren, [soo waerachtigh als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; soose eenen sone, [ofte] soose eene dochter Ga naar margenoot46 souden bevrijden! sy souden [alleene] hare ziele Ga naar margenoot47 door hare gerechtigheyt bevrijden.
| |
21
Want alsoo seyt de Heere HEERE, Ga naar margenoot48 Hoe veel te meer, als ick mijne vier Ga naar margenoot49 boose gerichten, het sweert, ende den honger, ende het boose gedierte, ende de pestilentie gesonden sal hebben tegen Ierusalem, om daer uyt, menschen ende beesten uyt te roeijen?
| |
22
Doch siet, Ga naar margenoot50 daer in sullen Ga naar margenoot51 ontkomene over blijven, die uytgevoeret sullen worden, sonen ende dochteren; siet, sy sullen tot Ga naar margenoot52 u-lieden Ga naar margenoot53 uytkomen, ende ghy sullet haren Ga naar margenoot54 wegh sien, ende hare handelingen: ende ghy sullet Ga naar margenoot55 vertroostet worden over het quaet, dat ick over Ierusalem gebracht sal hebben [ja] al wat ick sal gebracht hebben over haer.
| |
23
So sullen sy u vertroosten, als ghy haren wegh, ende hare handelingen sien sullet: ende ghy sullet weten, dat ick niet, sonder oorsake gedaen en hebbe, al wat ick Ga naar margenoot56 in haer gedaen hebbe, spreeckt de Heere HEERE.
|
-
margenoot1
- D. Regeerders, ende Hoofden der Gemeynte, die in Chaldea woonden. siet Exod. cap. 3. op vers 16. ende Lev. 4. op vers 15.
-
margenoot2
- T.w. om door den Propheet Godt raet te vragen van den toekomenden stant sijnes volcks, soo wel in Ierusalem, als daer in Chaldea. siet het volgende 3. vers Vergel. bov. 8.1. ende ond. 20.1.
-
margenoot3
- Dat is, hebbense in haer gemoedt de hooghste plaetse gegeven (gelijckse oock buyten het herte plegen op hooghten opgericht te worden) soo dat syse boven alle andere dingen, ja oock boven my hoogh achten, ende vereeren. alsoo in ’t volgende.
-
margenoot4
- Verstaet de afgoden. want als sy dese voor hare aengesichten oprichteden tegen Godts bevel, soo zijnse hen een oorsake geweest van veelsins tegen Godt te sondigen, ende tot vele grouwelen te vervallen. alsoo in het volgende. Item, alsoo worden de afgoden eenen strick genaemt, Exod. 23. vers 33. Deut. 7.16. Iudic. 2.3.
-
margenoot5
- Hebr. gevraeght zijnde gevraeght, D. met ernst ofte oprechtelick. Hy wil seggen, Neen. Dit en kan t’samen niet bestaen, dat men de afgoden soude aenhangen, ende evenwel den waren Godt om raet vragen. And. soude ick eenighsins van hen gevraeght worden? D. ick en begeere van sulcken volck niet gevraeght te zijn. De Heere wiert om raet gevraeght ordinaerlick door den Hoogenpriester met den Ephod bekleet zijnde. Siet Num. 27.21. ende de aenteeck. Iudic. c. 1. op vers 1. ofte door een Propheet, 1.Sam. cap. 23. op versen 2, 6. ende cap. 28. vers 6. 2.Sam. 2.1. 2.Chron. 18.7.
-
margenoot6
- Hebr. man man, D. een yeder. Siet Levit. 15. op vers 2. alsoo onder vers 7.
-
margenoot7
- D. Iuda. Siet boven cap. 6. op vers 2. Verstaet de Ioden, die daer in Chaldea woonden.
-
margenoot11
- Dat is, ick salse antwoorden, niet datse geerne hooren souden, maer gelijck hare groote, ende menigerley afgoderije verdient heeft. Anders van de menighte sijner dreckgoden, Dat is, ick en salse anders niet antwoorden, dan dat aengaet eensdeels de menighvuldigheyt harer afgoderije, anderdeels de straffen, die sy daer door verdient hebben.
-
margenoot12
- D. ick salse soo antwoorden, dat ick in het licht brengen sal, dat in haer herte verborgen was. Want sy willen haer als Godtvruchtige uytgeven, als sy komen, om my raet te vragen, maer ick sal met mijne antwoorde ontdecken de godtloosheyt die in haer herte schuylt.
-
margenoot13
- Verstaet onder dit woort oock de herten, sonder welcker afkeeringe de aengesichten qualick afgekeeret konnen worden. Dit is het tegendeel van den aenstoot recht voor sijn aengesicht te stellen, boven vers 3.
-
margenoot14
- D. niet alleen van uwe afgoderije, ende sonden begaen tegen de eerste tafel, maer oock van alle uwe schelmerijen, bedreven tegen de tweede tafel der wet.
-
margenoot16
- D. den Iodengenoot, die soodanigh geworden was, ofte te voren in Iudea, ofte daer na in Chaldea, hebbende aengenomen de religie der Ioden, met de onderhoudinge van hare ceremonien. siet van sulcke vreemdelingen Levit. 17.8. ende 25.35.
-
margenoot18
- And. om aen,ofte, van hem my aengaende te vragen.
-
margenoot19
- D. niet alleen door den Propheet, dien hy vraeght, maer door, of van my selven, die hem antwoorden sal, niet soo seer met woorden, als met plagen, ende straffen, gelijck de volgende woorden uytwijsen.
-
margenoot21
- T.w. van mijne rechtveerdige wrake tegens de huychelaers. Want ick sal met die in ’t straffen soo vreeselick, ende seltsamelick omgaen, dat een yeder daer over verschrickt sal zijn, als over een openbaer teecken mijner wrake een yeder van my voorgestelt tot sijner waerschouwinge. Vergel. Deut. 28.46. And. sal hem verwoesten tot een teecken, D. dat hy tot een teecken zy, etc.
-
margenoot22
- Siet Deut. 28. op vers 37. Item, Iob c. 17. op vers 6. Siet oock 1.Reg. 9. versen 7, 8. 2.Chro. 7. versen 20, 21. Psal. 44. versen 14,15. ende 69. vers 12. Ier. 24.9. Habak. 2.6.
-
margenoot24
- T.w. van de hypocriten, diese raet vragen, ende begeeren, dat hen wat goets gepropheteert worde. Siet van het Hebr. woort. Iudic. cap. 14. op vers 15.
-
margenoot25
- T.w. dat de vrager geerne hoort, maer valsch is.
-
margenoot26
- T.w. niet met den Propheet eenigh quaet in te geven, maer met de hypocrisie des vragers door des Propheten lichtveerdigheyt, ende gierigheyt, die van den Propheet, ende den satan komen, rechtveerdelick te straffen. Vergel. 1.Sam. 12. vers 12. 1.Reg. 12. vers 15. ende 22.22. Ierem. 4.10. met de aenteeck. Item 2.Thess. 2.11, 12.
-
margenoot27
- T.w. tegen dien Propheet, om hem te straffen. alsoo Exod. c. 7. vers 5. Ies. 5.25. Ierem. 15.6. onder vers 13. en 25.7, etc.
-
margenoot28
- Het Hebr. woort beteeckent hier de straffe, die door de ongerechtigheyt ende misdaet verdient is. siet Levit. 5. op vers 1.
-
margenoot29
- Dewelcke meermaels onreynigheden in de H. Schrift genaemt worden, als Ezra 9.11. ond. 24. vers 13. ende 36.17. ende cap. 39. vers 24. 1.Thessal. 4.7. Iacob. 1.21.
-
margenoot32
- Hebr. overtredinge overtredende, D. overtredinge begaende.
-
margenoot34
- Hy noemt dese drie persoonen, om datse hem onder andere aengenaem geweest waren, ende groote weldaden van hem ontfangen hadden. Vergelijckt Ierem. 15.1.
-
margenoot35
- T.w. aengesien, ende geweerdeert in den Middelaer Christo, wiens volmaeckte gerechtigheyt, de onvolmaecktheyt, die in aller vromen gerechtigheyt is, wech neemt, ofte toedeckt, soo datse met zegeninge uyt genade beloont wort.
-
margenoot36
- Dat dit woort hier ingevoeght moet zijn, is af te nemen uyt de volgende versen. 16, 18.
-
margenoot37
- D. haer leven uyt het gemeyne verderf des lants vry houden.
-
margenoot38
- Dese plage wort den sondigen volcke gedreyght, Levit. 26.22. boven 5.17. ende dadelick toegesonden, 2.Reg. 17.25.
-
margenoot40
- Verst. dat syse niet redden en souden: gelijck de volgende woorden uytwijsen: ende vergel. het volgende 18 vers.
-
margenoot41
- Hier wort gesproken van een onwederroepelick vonnis Godts over de grouwelicke hartneckigheyt ende ondanckbaerheyt des volcks, ende dat na sijn rechtveerdigh oordeel. siet ond. vers 23.
-
margenoot43
- Godt spreeckt de levenloose, ende onvernuftige schepselen toe, als ofse leefden, ende verstant hadden, om te toonen sijne almogentheyt, ende de heerschappije die hy over alle dingen heeft, ende datter niet en geschiet in eenige dingen, hoe groot ofte kleyn datse mogen zijn, by gevalle, maer alles door sijne over al tegenwoordige voorsichtigheyt. Vergel. Deut. c. 4. op vers 26.
-
margenoot44
- D. met het dooden, ende ombrengen van vele menschen, ende beesten. Want bloet wort voor doodinge, dootslagh, moort dickwils genomen. siet Gen. 37. op vers 26. Siet van de slachtinge, die Godt door sijnen Engel gedaen heeft, 2.Sam. 24.15, 16.
-
margenoot46
- Hy wil seggen, Neense. siet bov. op vers 16.
-
margenoot48
- De sin is, Indien de voorgenaemde mannen in ’t leven zijnde, als ick een lant maer met eene plage en straffe, haer selven alleen souden konnen van de straffe vry houden, hoe veel te meer souden sy voor haer selven alleen dat konnen doen, als Godt vier plagen over Ierusalem tseffens senden soude. And. hoe veel te min, T.w. souden sy het volck konnen bevrijden wanneer Godt vier plagen over haer sendt.
-
margenoot49
- Of, oordeelen, D. straffen, ofte plagen. siet Exod. 6.5. ende 7.4. ende d’aent. Vergel. 2.Chro. 20.12. Boos, of, quaet wordense genaemt, om datse den mensche swaer, pijnlick, ende seer schadelick vallen. siet oock van vier soorten der plagen, genaemt geslachten, hoewel van dese ten deele onderscheyden, Ierem. 15.3.
-
margenoot51
- Hebr. eene ontkominge, D. die het verderf van de vier voorgemelde plagen ontkomen sullen. Ontkominge, voor ontkomene, als 2.Reg. 19.30. 1.Chron. 4.43. alsoo het overblijfsel voor overgeblevene, 2.Chron. c. 36. vers 20. gevangenisse voor gevangene, Num. 31.12.
-
margenoot53
- T.w. uyt Ierusalem, ende Iudea, herwaert na Babel gevangelick gevoert zijnde.
-
margenoot54
- D. maniere van doen, zeden, leven, ende wandel: waer uyt ghy sult konnen bemercken, wat het voor een volck zy, namelick gantsch verkeert, ende verdorven.
-
margenoot55
- T.w. niet met woorden die ghy van hen hooren sullet, maer met de elende, boosheyt ende smaetheyt, die ghy aensien sullet. Want ghy sult daer uyt mercken, dat Godt meer dan reden heeft gehadt, om haer aldus te straffen, sulcks dat ghy u over sijne oordeelen te vreden sult houden.
-
margenoot56
- Ofte, aen, met, ofte, tegen haer, T.w. Ierusalem.
|