Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDen Propheet wort van Godt bevolen, het heymelick vluchten, ende de gevangelicke wechvoeringe des Koninghs Zedekia, ende des volcks (weynige uytgesondert) in sijn persoon af te beelden, vers 1, etc. oock sijn broot eten ende water drincken met kommer ende anghst, den Ioden tot een teecken, 17. Godt verwerpt het spottisch spreeckwoort der Ioden, ende voorseyt daer tegens eene haestige ende gewisse vervullinge sijner Prophetien, 21. | |
1VOorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: | |
2Menschen kint, ghy Ga naar margenoot1 woont in het midden van Ga naar margenoot2 een Ga naar margenoota wederspannigh huys, dewelcke oogen hebben om te sien, ende Ga naar margenoot3 niet en Ga naar margenootb sien, Ga naar margenootc ooren hebben om te hooren, ende Ga naar margenoot4 niet en hooren, want sy zijn een wederspannigh huys. | |
3Ga naar margenoot5 Daerom ghy menschen kint, maeckt u Ga naar margenoot6 gereetschap van vertreckinge; ende vertreckt by dage Ga naar margenoot7 voor hare oogen: ende ghy sult vertrecken Ga naar margenoot8 van uwe plaetse tot een Ga naar margenoot9 ander plaetse voor hare oogen, Ga naar margenoot10 misschien sullen sy het Ga naar margenoot11 mercken, Ga naar margenoot12 hoewelse een wederspannigh huys zijn. | |
[Folio 70r]
| |
4Ghy sult dan uwe Ga naar margenoot13 gereetschap by dage voor hare oogen uytbrengen, Ga naar margenoot14 als de gereetschap der gener die vertrecken: daer na sult ghy in Ga naar margenoot15 den avont uytgaen voor hare oogen, Ga naar margenoot16 gelijck sy uytgaen, die vertrecken. | |
5Ga naar margenoot17 Doorgraeft u den wandt voor hare oogen: ende brenght daer door Ga naar margenoot18 [uwe gereetschap] uyt. | |
6Ga naar margenoot19 Voor hare oogen sult ghyse op de schouderen dragen, in donckeren sult ghyse uytbrengen; Ga naar margenoot20 u aengesichte sult ghy bedecken, dat ghy het lant niet en siet: want ick hebbe u den huyse Israëls tot een Ga naar margenoot21 wonderteecken gegeven. | |
7Ende ick dede alsoo, gelijck als my bevolen was; ick bracht mijn gereetschap uyt by dage, als de gereetschap Ga naar margenoot22 der gener die vertrecken: daer na in den avont doorgroef ick my den wandt Ga naar margenoot23 metter hant; ick brachtGa naar margenoot24se uyt in donckeren, [ende] ick droeghse op de schouder voor hare oogen. | |
8Ende des morgens geschiedde ’t woort des HEEREN tot my, seggende: | |
9Menschen kint, Heeft niet het huys Israëls, het wederspannigh huys, tot u geseyt, Ga naar margenoot25 Wat doet ghy? | |
10Seght tot hen, Alsoo seyt de Heere HEERE: Ga naar margenoot26 Dese last is [tegen] den Ga naar margenoot27 Vorst te Ierusalem, ende ’t gantsche huys Israëls, dat in ’t midden van Ga naar margenoot28 haer is. | |
11Seght, Ick ben u-lieder Ga naar margenoot29 wonderteecken: gelijck als ick Ga naar margenoot30 gedaen hebbe, alsoo sal Ga naar margenoot31 hen gedaen worden: sy sullen door Ga naar margenoot32 wechvoeringe inde gevangenisse Ga naar margenoot33 henen gaen. | |
12Ende de Ga naar margenoot34 Vorst, die in het midden van Ga naar margenoot35 hen is, sal Ga naar margenoot36 [de gereetschap] op den schouder dragen Ga naar margenoot37 in donckeren, ende hy sal Ga naar margenootd uytgaen; sy sullen door den Ga naar margenoot38 wandt graven, om [hem] daer door uyt te brengen: hy sal sijn Ga naar margenoot39 aengesichte bedecken, op dat hy met d’ooge de aerde niet en sie. | |
13Ga naar margenoote Ick sal oock mijn net over hem Ga naar margenoot40 uytspreyden, dat hy in mijn jachtgaren gegrepen worde: ende ick sal hem brengen in Babylonien, ’t lant der Chaldeen; oock en sal hy dat Ga naar margenoot41 niet sien, hoewel hy daer sterven sal. | |
14Ende Ga naar margenoot42 alle die rontom hem zijn [tot] sijner hulpe, ende alle sijne Ga naar margenoot43 benden sal ick in Ga naar margenoot44 alle winden Ga naar margenootf verstroijen: ende ick sal Ga naar margenoot45 het sweert achter hen uyttrecken. | |
15Alsoo sullen Ga naar margenoot46 sy weten, Ga naar margenoot47 dat ick de HEERE ben, wanneer ickse onder de Heydenen verspreyden ende haer in de landen verstroijen sal. [kolom] | |
16Doch ick sal van Ga naar margenoot48 hen Ga naar margenoot49 weynige lieden doen overblijven van den sweerde, van den honger, ende vande pestilentie: op datse alle Ga naar margenoot50 hare grouwelen Ga naar margenoot51 vertellen onder de Heydenen, daer henen sy komen sullen; ende Ga naar margenoot52 sy sullen weten, dat ick de HEERE ben. | |
17Daer na geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
18Menschen kint, Ga naar margenoot53 Ghy sult u broot eten met beven, ende u water sult ghy met beroerte, ende met kommer drincken. | |
19Ende ghy sult tot het volck Ga naar margenoot54 des lants seggen: Alsoo seyt de Heere HEERE, van de inwoonderen Ierusalems, in het lant Israëls; Sy sullen haer broot Ga naar margenoot55 met kommer eten, ende haer water sullense met Ga naar margenootg verbaestheyt drincken: Ga naar margenoot56 om dat Ga naar margenoot57 haer lant woest sal worden Ga naar margenoot58 van sijne volheyt, van wegen het gewelt aller der gener die daer in woonen, | |
20Ende de bewoonde steden sullen woest worden, ende het lant sal een wildernisse zijn, ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben. | |
21Wederom geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
22Menschen kint, wat is dit voor een Ga naar margenoot59 spreeckwoort [dat] Ga naar margenoot60 ghylieden hebbet in den lande Israëls, seggende: De dagen sullen verlenget worden, ende al het Ga naar margenoot61 gesichte sal vergaen. | |
23Daerom seght tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE: Ick sal dit spreeckwoort doen ophouden, datse het niet meer ten spreeckwoorde gebruycken en sullen in Israël: maer spreeckt tot hen, Ga naar margenoot62 De dagen zijn na by gekomen, ende Ga naar margenoot63 het woort van Ga naar margenoot64 yeder gesichte. | |
24Want geen Ga naar margenoot65 ydel gesichte, en salder meer wesen, nochte Ga naar margenoot66 vleijende waersegginge, in ’t midden van het huys Israëls. | |
25Want ick ben de HEERE: ick sal spreken; het woort, dat ick sal spreken, sal gedaen worden, [de tijt] en Ga naar margenoot67 sal niet meer Ga naar margenoot68 uytgestelt worden: want in Ga naar margenoot69 uwe dagen, O wederspannigh huys, sal ick een woort spreken, ende het selve doen, spreeckt de Heere HEERE. | |
26Voorder geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
27Menschen kint, siet, die van den huyse Israëls seggen: Het gesichte, dat hy siet, is Ga naar margenoot70 voor vele dagen: ende Ga naar margenoot71 hy propheteert van tijden, die verre zijn. | |
28Daerom seght tot hen: Alsoo seyt de Heere HEERE; Geene mijner woorden en sullen meer uytgestellet worden: Het woort, ’t welck ick gesproken hebbe, dat sal gedaen worden, spreeckt de Heere HEERE. | |
[Folio 70v]
| |
|