Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijWanneer, waer, ende hoe dit gesichte den Propheet geopenbaert zy, versen 1, 2, 3, 4. Godt voert hem in den Tempel te Ierusalem, ende toont hem de grouwelicke afgoderije die de Ioden aldaer bedreven met het beeldt der jalousie, ofte terginge Godts, 5. met verscheydene kruypende dieren, verfoeijelicke beesten, ende dreckgoden, 8. toont hem oock de vrouwen, die den afgodt Thammuz beweenden, 13. de mannen, die de sonne aenbaden, 15. welcke grouwelen alle sy licht achteden, 17. dies haer Godt sonder genade wil straffen, 18. | |
1HEt geschiedde nu in het Ga naar margenoot1 seste jaer, inde Ga naar margenoot2 seste [maent], op den vijfden der maent, als ick in Ga naar margenoot3 mijnen huyse satt, | |
[Folio 68r]
| |
ende de Ga naar margenoot4 Oudtste van Iuda voor mijn aengesichte Ga naar margenoot5 saten; dat Ga naar margenoot6 de hant des Heeren HEEREN daer over my viel. | |
2Doe Ga naar margenoot7 sagh ick, ende siet, eene Ga naar margenoot8 gelijckenisse, als de gedaente van vyer: van de gedaente sijner lendenen, ende nederwaert, was Ga naar margenoot9 vyer: ende van sijne lendenen, ende opwaert, als de gedaente Ga naar margenoot10 eener klaerheyt als de verwe Ga naar margenoot11 van Hasmal. | |
3Ende Ga naar margenoot12 hy stack Ga naar margenoota de gelijckenisse eener hant uyt, ende nam my by Ga naar margenoot13 den hayre mijns hoofts: ende de Ga naar margenoot14 Geest Ga naar margenoot15 voerde my op tusschen de aerde, ende tusschen den hemel, ende bracht my Ga naar margenoot16 inde gesichten Godts te Ierusalem, tot de deure der poorte des binnensten Ga naar margenoot17 [voorhofs] dewelcke siet na het Noorden, alwaer de sitplaetse was van Ga naar margenoot18 een beelt der Ga naar margenoot19 yveringe, dat Ga naar margenoot20 tot yver verweckt. | |
4Ende siet, Ga naar margenoot21 de heerlickheyt des Godts Israëls was aldaer, na de gedaente, die ick in de Ga naar margenootb Ga naar margenoot22 valleije gesien hadde. | |
5Ende Ga naar margenoot23 hy seyde tot my, Menschen kint, heft nu Ga naar margenoot24 uwe oogen op, Ga naar margenoot25 na den wegh van ’t Noorden: ende ick hief mijne oogen op, na den wegh van ’t Noorden, ende siet, tegen het Noorden Ga naar margenoot26 aen de poorte van den altaer was dit beelt der yveringe in den ingangh. | |
6Ende hy seyde tot my; Menschen kint, siet ghy wel wat sy doen, Ga naar margenoot27 de groote grouwelen die het huys Israëls hier doen, Ga naar margenoot28 opdat ick van mijn heylighdom verre wech gae? doch Ga naar margenoot29 ghy sult noch wederom groote grouwelen sien. | |
7Soo bracht hy my tot de deure des Ga naar margenoot30 voorhofs: doe sagh ick, ende siet, daer was een Ga naar margenoot31 hol in de wandt. | |
8Ende hy seyde tot my, Menschen kint, graeft nu in dien wandt: ende ick groef in dien wandt, ende siet Ga naar margenoot32 daer was eene deure. | |
9Doe seyde hy tot my, Gaet in, ende siet de boose grouwelen, die sy hier doen. | |
10Soo gingh ick in, ende ick sagh, ende siet, daer waer Ga naar margenoot33 alle beeltenisse van kruypende dieren, ende Ga naar margenoot34 verfoeijelicke Ga naar margenoot35 beesten, ende alle Ga naar margenoot36 dreckgoden van het huys Israëls, Ga naar margenoot37 geheel rontom aen den wande Ga naar margenoot38 gemaelt. | |
11Ende Ga naar margenoot39 seventigh mannen uyt de Oudtste van Ga naar margenoot40 ’t huys Israëls, met Ga naar margenoot41 Iaa-[kolom]zanja den sone Saphans staende in het midden van hen, Ga naar margenoot42 stonden Ga naar margenoot43 voor hare aengesichten; ende een yeder [hadde] sijn roockvat in sijne hant: ende een Ga naar margenoot44 overvloedige wolcke des reuckwercks gingh op. | |
12Doe seyde hy tot my; Hebt ghy gesien, menschen kint, wat de Oudtste van het huys Israëls doen Ga naar margenoot45 in de duysternisse, een yeder in sijne Ga naar margenoot46 gebeelde binnenkameren? want sy seggen, Ga naar margenootc Ga naar margenoot47 De HEERE en siet ons niet, de HEERE heeft het lant verlaten. | |
13Ende hy seyde tot my: Ga naar margenoot48 Ghy sult noch wederom groote grouwelen sien, die sy doen. | |
14Ende hy bracht my Ga naar margenoot49 tot de deure der poorte van het huys des HEEREN die na ’t Noorden is, ende siet daer saten Ga naar margenoot50 wijven beweenende den Ga naar margenoot51 Thammuz. | |
15Ende hy seyde tot my; Hebt ghy, menschen kint, [dat] gesien? ghy sult noch wederom grooter grouwelen sien dan dese. | |
16Ende hy bracht my tot het Ga naar margenoot52 binnenste voorhof van het Huys des HEEREN; ende siet, [aen] de deure van den Tempel des HEEREN tusschen Ga naar margenoot53 het voorhuys, ende tusschen Ga naar margenoot54 den altaer, waren ontrent Ga naar margenoot55 vijf en twintigh mannen: hare achterste [leden] waren na Ga naar margenoot56 den Tempel des HEEREN, ende hare aengesichten Ga naar margenoot57 na het Oosten; ende dese Ga naar margenoot58 bogen sich neder na het Oosten voor de sonne. | |
17Doe seyde hy tot my; Hebt ghy menschen kint [dat] gesien? Ga naar margenoot59 is’er yet lichter geacht by den huyse Iuda, dan dese grouwelen te doen, die sy hier doen? als’se het lant met Ga naar margenoot60 gewelt vervult hebben, soo keeren sy sich, om my Ga naar margenoot61 te vertoornen: want siet, sy steken de Ga naar margenoot62 wijnrancken aen haren neuse. | |
18Daerom sal ick oock handelen in grimmigheyt; Ga naar margenootd mijne ooge en sal niet verschoonen, ende ick en sal niet sparen; hoewelse voor mijne ooren met luyder stemme roepen, Ga naar margenoote Ga naar margenoot63 nochtans en sal ickse niet hooren. |
|