Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijVoorder Prophetie vande eyndelicke ende seer schrickelicke verwoestinge des gantschen lants van Iuda, versen 1, 2, etc. het deerlick weeklagen der ontkomenen, 16. om harer sonden wille sullense als verbaesde, desperate, misdadige menschen, soo wel hooge als leege, moedeloos, troosteloos ende radeloos, in gevangenisse worden gevoert, sulcks haer door het teecken van een keten wert afgebeelt, 17, etc. | |
1Daer na geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende: | |
2Voorder ghy menschen kint, soo seyt de Heere HEERE, van Ga naar margenoot1 het lant Israëls; Het Ga naar margenoot2 eynde is’er: het eynde Ga naar margenoot3 is gekomen over de vier Ga naar margenoot4 hoecken des lants. | |
3Nu is het eynde over u; want ick sal mijnen Ga naar margenoot5 toorn tegen u senden, ende ick sal u Ga naar margenoot6 richten na uwe Ga naar margenoot7 wegen: ende ick Ga naar margenoot8 sal op u brengen alle uwe grouwelen. | |
4Ga naar margenoota Ende Ga naar margenoot9 mijne ooge en sal u niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: maer ick sal uwe wegen op u brengen, ende Ga naar margenoot10 uwe grouwelen sullen in ’t midden van u zijn: ende ghylieden sult weten dat ick de HEERE ben. | |
5Soo seyt de Heere HEERE; Een Ga naar margenoot11 quaet, een Ga naar margenoot12 eenigh quaet, siet, is gekomen. | |
6Ga naar margenoot13 Een eynde is’er gekomen, Ga naar margenoot14 dat eynde is gekomen, Ga naar margenoot15 het is Ga naar margenoot16 opgewaeckt tegen u: siet, Ga naar margenoot17 het [quaet] is gekomen. | |
7Ga naar margenoot18 De morgenstont is tot u gekomen, O inwoonder des lants: de tijt is gekomen, de dagh Ga naar margenoot19 der beroerte is na by, ende daer en is geen Ga naar margenoot20 wederklanck der bergen. | |
8Nu sal ick Ga naar margenoot21 in korten mijne Ga naar margenoot22 grimmigheyt over u uytgieten, ende mijnen toorne Ga naar margenoot23 tegen u volbrengen, ende u richten na uwe Ga naar margenoot24 wegen, ende sal op u brengen alle uwe grouwelen. | |
9Ende mijne ooge en sal niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: ick sal u geven na uwe wegen, ende Ga naar margenoot25 uwe grouwelen sullen in het midden van u zijn: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben, Ga naar margenoot26 die slaet. | |
10Siet, Ga naar margenoot27 de dagh, siet Ga naar margenoot28 [de morgenstont] is gekomen; de morgenstont is voort gekomen, de Ga naar margenoot29 roede heeft gebloeyt, Ga naar margenoot30 de hoovaerdije heeft gegroent. | |
[Folio 67v]
| |
11Het Ga naar margenoot31 gewelt is opgeresen tot een roede der godtloosheyt: niet Ga naar margenoot32 van hen en sal [over blijven,] nochte van Ga naar margenoot33 hare menighte, nochte van Ga naar margenoot34 haer gedruys, ende Ga naar margenoot35 geene klage en sal over hen zijn. | |
12Ga naar margenoot36 De tijt is gekomen, de dagh is genaeckt: de kooper Ga naar margenoot37 en zy niet blijde, ende de verkooper Ga naar margenoot38 en bedrijve geen rouwe: want een Ga naar margenoot39 brandende toorn is over de geheele menighte Ga naar margenoot40 van het [lant.] | |
13Want de verkooper en sal tot Ga naar margenoot41 het verkochte niet Ga naar margenoot42 wederkeeren, Ga naar margenoot43 of schoon haer leven noch onder de levendige ware; overmits Ga naar margenoot44 het gesichte, aengaende de geheele menighte Ga naar margenoot45 van het [lant], niet en sal Ga naar margenoot46 te rugge keeren; ende Ga naar margenoot47 niemant en sal door sijne ongerechtigheyt sijn leven stercken. | |
14Sy hebben met de trompette getrompettet, ende hebben Ga naar margenoot48 alles bereydet: maer niemant Ga naar margenoot49 en treckt ten strijde: want mijn brandende toorn is over de geheele menighte Ga naar margenoot50 van het [lant]. | |
15Het sweert is Ga naar margenoot51 buyten, ende de peste, ende den honger van Ga naar margenoot52 Ga naar margenoot53 die op het velt is, sal door Ga naar margenoot54 het sweert sterven, ende die in de stadt is, dien sal den honger, ende de peste verteeren. | |
16Ende hare Ga naar margenoot55 ontkomende sullen [wel] ontkomen, maer sy sullen op de bergen zijn, sy alle sullen zijn gelijck duyven Ga naar margenoot56 der dalen Ga naar margenoot57 kermende, een yeder om sijne ongerechtigheyt. | |
17Alle handen sullen Ga naar margenootb Ga naar margenoot58 slap worden; ende alle knijen Ga naar margenoot59 sullen henen vlieten [als] water. | |
18Oock sullen sy sacken Ga naar margenootc Ga naar margenoot60 aengorden, Ga naar margenoot61 grouwen salse bedecken, ende over alle aengesichten sal schaemte wesen, ende op alle hare hoofden Ga naar margenoot62 kaelheyt. | |
19Sy sullen haer silver op de straten Ga naar margenoot63 werpen, ende haer gout sal tot Ga naar margenoot64 onreynigheyt zijn; Ga naar margenootd haer silver, ende haer gout en sal haer niet konnen uythelpen ten Ga naar margenoot65 dage der verbolgentheyt des HEEREN: hare Ga naar margenoot66 ziele en sullen sy niet verzadigen, ende hare ingewanden en sullen sy niet vullen: want Ga naar margenoot67 het sal den Ga naar margenoot68 aenstoot harer ongerechtigheyt zijn. [kolom] | |
20Ende Ga naar margenoot69 hy heeft de Ga naar margenoot70 schoonheyt sijnes cieraets, ter Ga naar margenoot71 overtreffelickheyt geset: maer sy hebben daer in beelden harer grouwelen [ende] harer verfoeyselen gemaeckt: daerom hebb’ ick Ga naar margenoot72 dat hen tot Ga naar margenoot73 onreynigheyt gestelt. | |
21Ende ick sal Ga naar margenoot74 het in de hant der Ga naar margenoot75 vreemden over geven ten roove, ende den Ga naar margenoot76 godtloosen der aerde ten buyte: ende sy sullen ’t Ga naar margenoot77 ontheyligen. | |
22Oock sal ick mijn aengesichte van Ga naar margenoot78 hen omwenden, ende sy sullen mijne Ga naar margenoot79 verborgene plaetse ontheyligen: want Ga naar margenoot80 inbrekers sullen daer Ga naar margenoot81 in komen, ende die ontheyligen. | |
23Maeckt Ga naar margenoot82 een keten: want het lant is vol van Ga naar margenoot83 bloetgerichten, ende de stadt is vol van Ga naar margenoot84 gewelt. | |
24Daerom sal ick de Ga naar margenoot85 quaetste der Heydenen doen komen, die hare huysen Ga naar margenoot86 erflick besitten sullen, ende sal den Ga naar margenoot87 hooghmoedt Ga naar margenoot88 der stercken doen ophouden, ende die Ga naar margenoot89 haer heyligen, sullen ontheyliget worden. | |
25Den Ga naar margenoot90 ondergangh komt: ende sy sullen de vrede soecken, maer sy en salder niet zijn. | |
26Elende sal op elende komen, ende daer sal geruchte, op geruchte wesen: dan sullen sy het gesichte Ga naar margenoot91 van een Propheet soecken: maer de Ga naar margenoot92 wet sal vergaen van den Priester, ende de raet van de Ga naar margenoot93 Oudsten. | |
27De Koningh sal rouwe bedrijven, ende de Vorsten sullen Ga naar margenoot94 met verwoestinge bekleedet zijn, ende de handen van Ga naar margenoot95 het volck des lants sullen Ga naar margenoot96 beroert zijn: ick sal hen doen Ga naar margenoot97 na haren wegh, ende Ga naar margenoot98 met hare rechten sal ickse richten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben. |
|