Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijProphetie van de verwoestinge des lants, om de grouwelicke afgoderije des volcks, vers 1, etc. beloften van genade aen een kleyn boetveerdigh overblijfsel, 8. den Propheet wort belast door gebeerden van ontsteltenisse ende rouwe, af te beelden des volcks sonden ende plagen, 11. | |
1ENde het woort des HEEREN geschiedde tot my, seggende: | |
2Menschen kint, Ga naar margenoot1 set u aengesichte tegen Ga naar margenoota Ga naar margenoot2 de bergen Israëls, ende propheteert tegen deselve. | |
[Folio 67r]
| |
hoort het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de Ga naar margenoot4 beken, ende tot de dalen, Siet ick, ick brenge over u het Ga naar margenoot5 sweert, ende ick sal uwe Ga naar margenoot6 hooghten verderven. | |
4Daer toe sullen uwe Ga naar margenoot7 altaren verwoest, ende uwe Ga naar margenoot8 sonnebeelden verbroken worden: ende ick sal Ga naar margenoot9 uwe verslagene neder vellen voor het aengesichte uwer Ga naar margenoot10 dreckgoden. | |
5Ende Ga naar margenoot11 ick sal de doode lichamen der kinderen Israëls voor het aengesichte harer dreckgoden Ga naar margenoot12 leggen, ende ick sal uwe beenderen rontom uwe altaren stroijen. | |
6Ga naar margenoot13 In alle uwe wooningen sullen de steden verwoestet, ende de hooghten ter wildernisse worden, op dat uwe altaren woest ende eensaem zijn, ende uwe dreckgoden verbroken worden, ende ophouden, ende uwe sonnebeelden afgehouwen, Ga naar margenoot14 ende uwe wercken uytgedelght worden. | |
7Ende de verslagene sullen in ’t midden van u Ga naar margenoot15 liggen; op dat Ga naar margenoot16 ghy wetet, dat ick de Ga naar margenoot17 HEERE ben. | |
8Ick sal dan noch een overblijfsel laten, als ghy [eenige] sullet hebben, Ga naar margenoot18 die ’t sweert ontkomen onder de Heydenen, wanneer ghy in de landen sullet verstroyt worden. | |
9Dan sullen uwe ontkomene Ga naar margenoot19 mijner gedencken onder de Heydenen, daer sy gevangelick sullen geworden zijn, om dat ick Ga naar margenoot20 verbroken ben door haer Ga naar margenoot21 hoerachtigh herte dat van my afgeweken is, ende door hare Ga naar margenoot22 oogen, die hare dreckgoden na hoereeren: ende sy sullen Ga naar margenoot23 eene walginge Ga naar margenoot24 aen sich selven hebben, Ga naar margenoot25 over de boosheden die sy in alle hare grouwelen gedaen hebben. | |
10Ende sy Ga naar margenoot26 sullen weten, dat ick de HEERE ben; ick en hebbe niet Ga naar margenoot27 te vergeefs gesproken, van hen dit quaet aen te doen. | |
11Soo seyt de Heere HEERE; Ga naar margenootb Ga naar margenoot28 Slaet met uwe hant, Ga naar margenoot29 ende stampt met uwen voet, ende seght, Ach, over alle grouwelen der boosheden van het huys Israëls: want sy sullen door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie Ga naar margenoot30 vallen. | |
12Die Ga naar margenoot31 verre af is, sal door de peste sterven; ende die Ga naar margenoot32 na by is, sal door ’t sweert vallen; maer die over gebleven, ende Ga naar margenoot33 belegert is, sal door honger sterven: alsoo sal ick mijne grimmigheyt tegen hen volbrengen. | |
13Dan sult ghy weten, dat ick de HEERE ben, als hare verslagene in het midden harer dreckgoden, rontom hare altaren wesen sullen op Ga naar margenoot34 alle hooge heuvelen, op alle toppen der bergen, ende onder allen groenen boom, ende onder alle Ga naar margenoot35 dichte eycken, de [kolom] plaetse, alwaer sy allen haren dreckgoden Ga naar margenoot36 lieflicken reuck maeckten. | |
14Daeromme sal ick mijne hant over hen uytstrecken, ende sal ’t lant woest maken, ja woester dan Ga naar margenoot37 de woestijne na Ga naar margenoot38 Diblath henen, in alle hare wooningen: ende sy sullen bevinden dat ick de HEERE ben. |
|