Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijBedroeffelicke klaghte over de verwoestinge der stadt Ierusalems, ende des Ioodschen volcks, vers 1, etc. ’t welck hy wederom indachtigh maeckt de oorsaken deser straffen, 14. spot harer vyanden in hare elende, 15. Vermaninge tot oprecht berouw ende leetwesen over hare sonden, 18. met yverigen gebede, 19. waer van hy haer een voorschrift geeft, 20. | |
1ALeph. Ga naar margenoot1 Hoe heeft de Heere Ga naar margenoot2 de dochter Zions Ga naar margenoot3 in sijnen toorn Ga naar margenoot4 bewolckt? hy heeft de Ga naar margenoot5 heerlickheyt Israëls Ga naar margenoot6 van den hemel [op] d’aerde neder geworpen: ende hy en heeft Ga naar margenoot7 aen de voetbanck sijner voeten niet gedacht Ga naar margenoot8 in den dagh sijnes toorns. | |
2Beth. De Heere heeft Ga naar margenoot9 alle de wooningen Iacobs Ga naar margenoot10 verslonden, ende en heeftse | |
[Folio 61v]
| |
niet verschoont: hy Ga naar margenoot11 heeft de vastigheden Ga naar margenoot12 der dochter Iuda afgebroken Ga naar margenoot13 in sijne verbolgentheyt, hy heeft gemaeckt, datse de aerde raken: Ga naar margenoot14 hy heeft het Koninckrijcke, ende des selven Vorsten ontheylight. | |
3Gimel. Hy heeft Ga naar margenoot15 in ontstekinge des toorns, Ga naar margenoot16 den geheelen hoorn Israëls afgehouwen, Ga naar margenoot17 hy heeft sijne rechter hant achterwaerts getrocken, Ga naar margenoot18 doe de vyant quam: ende hy is Ga naar margenoot19 tegen Iacob ontsteken, als een vlammende vyer, [dat] rontom verteert. | |
4Daleth. Hy heeft sijnen boge Ga naar margenoot20 gespannen Ga naar margenoot21 als een vyant, hy heeft sich [met] sijne rechter hant Ga naar margenoot22 gestelt als een tegenpartijder, dat hy doodde Ga naar margenoot23 alle de begeerlicke dingen der oogen: hy heeft sijne grimmigheyt Ga naar margenoot24 in de tente der dochter Zions Ga naar margenoot25 uytgestort als een vyer. | |
5He. Ga naar margenoot26 De Heere is geworden als een vyant, hy heeft Israël Ga naar margenoot27 verslonden, hy heeft alle Ga naar margenoot28 hare palleysen Ga naar margenoot27 verslonden, hy heeft Ga naar margenoot29 des selven vastigheden verdorven: ende hy heeft by de dochter Iuda Ga naar margenoot30 het klagen ende kermen vermenighvuldight. | |
6Vau. Ende hy heeft sijne Ga naar margenoot31 hutte Ga naar margenoot32 met gewelt afgeruckt, als eenen hof, hy heeft Ga naar margenoot33 sijne vergaderplaetse verdorven: de HEERE heeft in Zion doen vergeten Ga naar margenoot34 de Hooghtijt ende den Sabbath, ende hy heeft in de gramschap sijns toorns Ga naar margenoot35 den Koningh ende den Priester smadelick verworpen. | |
7Zain. De Heere heeft sijnen altaer verstooten: hy heeft Ga naar margenoot36 sijn heylighdom Ga naar margenoot37 te niete gedaen, hy heeft de mueren Ga naar margenoot38 harer palleysen, in des vyants hant Ga naar margenoot39 over gegeven: Ga naar margenoot40 sy hebben in het huys des HEEREN een stemme Ga naar margenoot41 verheven als op den dagh eenes gesetten Hooghtijts. | |
8Cheth. De HEERE Ga naar margenoot42 heeft gedacht te verderven Ga naar margenoot43 den muer der dochter Zions, hy heeft Ga naar margenoot44 het richtsnoer [daer over] getogen, hy en heeft sijne hant Ga naar margenoot45 niet afgewendt, Ga naar margenoot46 dat hyse niet en verslonde: ende hy heeft Ga naar margenoot47 den voormuer, ende den muer t’samen Ga naar margenoot48 treurigh gemaeckt, sy zijn Ga naar margenoot49 verswackt. | |
9Teth. Hare poorten zijn Ga naar margenoot50 in de aerde versoncken, hy heeft Ga naar margenoot51 hare grendelen verdorven ende gebroken: Ga naar margenoot52 haren Koningh, ende hare Vorsten zijn onder de Heydenen, Ga naar margenoot53 daer en is geene wet: hare Propheten Ga naar margenoot54 en vinden oock geen gesichte van den HEERE. | |
10Jod. Ga naar margenoot55 De Oudtste der dochter Zions sitten op der aerde, sy Ga naar margenoot56 swijgen stille, Ga naar margenoot57 sy werpen stof op haer hooft, sy hebben Ga naar margenoot58 sac-[kolom]ken aengegort: Ga naar margenoot59 de jonge dochters van Ierusalem laten haer hooft ter aerde hangen. | |
11Caph. Ga naar margenoot60 Mijn oogen zijn verteert door tranen, mijn ingewant wort Ga naar margenoot61 beroert: Ga naar margenoot62 mijn lever is ter aerde uytgeschudt, van wegen Ga naar margenoot63 de breucke der dochter mijnes volcks: om dat het kindeken, ende de zuygelingh op de straten der stadt Ga naar margenoot64 in onmacht sincken; | |
12Lamed. [Als] Ga naar margenoot65 sy tot hare moeders seggen, Waer is Ga naar margenoot66 koorn ende Ga naar margenoot67 wijn? als sy op de straten der stadt in onmacht sincken, als de verslagene: Ga naar margenoot68 als sich hare ziele uytschuddet in den schoot harer moederen. | |
13Mem. Ga naar margenoot69 Wat getuygen sal ick u brengen? wat sal ick Ga naar margenoot70 by u vergelijcken, Ga naar margenoot71 ghy dochter Ierusalems? wat sal ick by u vergelijcken, dat ick u trooste, ghy jonckvrouwe, dochter Zions? want Ga naar margenoot72 uwe breucke is [soo] groot als de zee: Ga naar margenoot73 wie kan u heelen? | |
14Nun. Uwe Ga naar margenoot74 Propheten hebben u Ga naar margenoot75 ydelheyt, ende Ga naar margenoot76 ongerijmtheyt Ga naar margenoot77 gesien, ende Ga naar margenoot78 sy en hebben [u] uwe ongerechtigheyt niet geopenbaert, Ga naar margenoot79 om uwe gevangenisse af te wenden: maer Ga naar margenoot80 sy hebben u gesien ydele Ga naar margenoot81 lasten, ende Ga naar margenoot82 uytstootingen. | |
15Samech. Ga naar margenoot83 Alle die over wegh gaen, Ga naar margenoot84 klappen met de handen over u, Ga naar margenoot85 sy fluyten ende schudden haer hooft over de dochter Ierusalems: [seggende,] Is dit die stadt Ga naar margenoot86 daer men van seyde, datse volkomen van schoonheyt was, eene Ga naar margenoot87 vreughde der gantscher aerde? | |
16Phe. Alle uwe vyanden Ga naar margenoot88 sperren haren mont op over u, sy fluyten ende Ga naar margenoot89 knerssen met de tanden, sy seggen, Ga naar margenoot90 Wy hebbense verslonden, Ga naar margenoot91 dit is immers de dagh, dien wy verwacht hebben, wy hebben [hem] gevonden, Ga naar margenoot92 wy hebben [hem] gesien. | |
17Ain. Ga naar margenoot93 De HEERE heeft gedaen wat hy gedacht hadde, hy heeft sijn woort Ga naar margenoot94 vervult, dat hy Ga naar margenoot95 bevolen hadde Ga naar margenoot96 van ouden dagen, hy heeft afgebroken ende niet gespaert: ende Ga naar margenoot97 hy heeft den vyant over u verblijdt, Ga naar margenoot98 hy heeft den hoorn uwer tegenpartijders verhooght. | |
18Tsade. Haer herte schreeuwde Ga naar margenoot99 tot den Heere: Ga naar margenoot100 O Ga naar margenoota ghy muer der dochter Zions, Ga naar margenoot1 laet dagh ende nacht tranen af vlieten, als een beke: en geeft u selven geen ruste, Ga naar margenoot2 uwen oogh-appel Ga naar margenoot3 en houde niet op. | |
[Folio 62r]
| |
19Koph. Ga naar margenoot4 Maeckt u op, Ga naar margenoot5 maeckt geschrey des nachts Ga naar margenoot6 in den beginne der nachtwaken, Ga naar margenoot7 stort Ga naar margenoot8 u herte uyt voor het aengesichte des Heeren, als water: heft uwe Ga naar margenoot9 handen tot hem op, Ga naar margenoot10 voor de ziele uwer kinderkens, Ga naar margenoot11 die in onmacht gevallen zijn van honger, Ga naar margenoot12 voor aen op alle straten. | |
20Resch. Siet HEERE, aenschouwt doch, Ga naar margenoot13 aen wien ghy alsoo gedaen hebt: Ga naar margenootb sullen dan de wijven Ga naar margenoot14 hare vrucht eten? de kinderkens Ga naar margenoot15 die men op de handen draeght? sullen dan de Propheet, ende de Priester Ga naar margenoot16 in het heylighdom des Heeren gedoot worden? | |
21Schin. De jonge ende de oude liggen op de aerde [op] de straten: Ga naar margenoot17 mijne jonckvrouwen, ende mijne jongelingen Ga naar margenoot18 zijn door het sweert gevallen: Ga naar margenoot19 Ghy hebtse in den dagh uwes toorns gedoot, ghy hebtse geslacht, [ende] niet verschoont. | |
22Thau. Ghy hebt Ga naar margenoot20 mijne verschrickingen van rontom geroepen, als Ga naar margenoot21 [tot] eenen dagh eenes gesetten hooghtijts: ende daer en is niemant aen den dagh des toorns des HEEREN ontkomen of overgebleven: die ick op de handen gedragen, ende opgetogen hebbe, die heeft mijn vyant omgebracht. |
|