Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– Auteursrechtvrij
[Folio 60v]
| |
De Klaegh-Liederen JEREMIE | |
VOOR-REDEN. | |
DIT Boeck heeft den titel van Klaegh-liederen, dewelcke schijnt genomen te zijn uyt 2. Chro. 35. vers 25. ende geeft genoeghsaem te kennen, wat den inhoudt deses Boecks zy, namelick treurige weeklaghten, die de Propheet in sijnen, ende der gantscher Gemeynten name doet over de jammerlicke verstooringe des Koninckrijcks van Juda, ende der stadt Jerusalem, mitsgaders over der Joden seer erbarmlicken stant, die meesten deels omgekomen waren door het sweert, honger, ende pestilentie. Dit Boecksken is soo deftigh in woorden, ende stijl van spreken, dat geen Schriften van de alder-welsprekenste Scribenten onder de Heydenen daer by en kunnen, noch en mogen vergeleken worden. Daer zijn wel meer Klaegh-liederen in de Heylige Schrifture beschreven, als 2. Sam. 1.19, etc. over de doot Sauls, ende Ionathans: Item over de uytroeyinge der stadt Tyri, Ezech.28.12. Maer dit Boeck Ieremie, sprekende van eene algemeyne elende, die den volcke Godes is over gekomen, heeft alleen den name van Klaegh-liederen bysonderlick gekregen ende behouden, vast by alle volckeren ende natien van Christenrijck: Gelijck het Hoogeliet Salomons alleen dien name voert, onaengesien datter in de H. Schrifture noch meer seer treffelicke liederen staen, als Exod. c. 15. het liedt Mosis ende der kinderen Israëls, Mirjams ende der Israëlitischer vrouwen, voor hare verlossinge, ende Pharaos ondergangh in de roode zee: Als oock Deborae, in ’t Boeck der Richteren, Cap. 5. ende Hannae, 1. Sam. cap. 2. Ende der heyliger jonckvrouwe Mariae, Luce cap. 1. Wanneer de Propheet Ieremia dit Boeck geschreven hebbe, is onseker: Eenige meenen, dat het ten deele geschreven is, stracks na de doot van den seer Godtsaligen Koningh Iosia, na wiens doot de saken der Joden dagelicks meer ende meer vervallen zijn: uyt 2.Chro. 35.25. ende Zach. 12.11. Maer andere meynen, dat het eerst na de destructie der stadt van Jerusalem, ende des Tempels door de Chaldeen, geschreven zy, namelick na dat de overgeblevene Joden by groote menighten gevangelick uyt haer vaderlant in slavernije na Babylonien zijn gevoert geworden, gelijck de woorden doorgaens daer op slaen. Siet Cap.1. vers 3. etc. ende 2.2, etc. Het is dan alsoo, dat de Propheet Ieremia, hebbende voorgenomen te beschrijven den erbarmlicken stant des Joodschen lants ende volcks, soo begint hy sijne klaghte met dese uytroepinge, Hoe sitt, etc. Doch daer neffens stelt hy den volcke voor oogen hare groote ende menighvuldige sonden, ende vermaentse tot oprecht berouw, gebeden om genade, ende gedult, met vertrouwen ende verwachtinge van een genadige uytkomste. |
|