Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIeremia stelt den volcke in Egypten voor oogen, de voorgaende sonden ende straffen van Iuda, vers 1, etc. propheteert haer van gelijcken het verderf in Egypten, 11. Der Ioden vertwijfelde obstinaetheyt tegen dese Prophetie, 15. waer over de Propheet haer ander mael swaerlick dreyght, ende tot een teecken voorseyt, wat den Koningh van Egypten sal over komen, 20. | |
[Folio 54v]
| |
1HEt Ga naar margenoot1 woort, dat tot Ieremia geschiedde, aen alle de Ioden, die in Egyptenlant woonden: die te Ga naar margenoot2 Migdol woonden, ende te Ga naar margenoot3 Thachpanhes, ende te Ga naar margenoot4 Noph, ende in den lande Ga naar margenoot5 Pathros, seggende: | |
2Alsoo seyt de HEERE der Ga naar margenoot6 heyrscharen de Godt Israëls; Ghy hebbet gesien al het Ga naar margenoot7 quaet, dat ick gebracht hebbe over Ierusalem, ende over alle steden van Iuda: ende siet sy zijn eene woestheyt te desen dage; ende niemant en woont daer inne: | |
3Van wegen hare boosheyt, die sy gedaen hebben om my te tergen, gaende om te roocken, [ende] anderen goden te dienen, die sy niet en kenden; sy, ghy, noch uwe vaders. | |
4Ende ick hebbe tot u gesonden alle mijne knechten de Propheten, Ga naar margenoot8 vroegh op zijnde ende sendende, om te seggen: En doet Ga naar margenoot9 doch dese grouwelicke sake niet, die ick hate. | |
5Maer sy en hebben niet gehoort, noch hare oore geneyght om haer van hare boosheyt te bekeeren: datse anderen goden niet en roockten. | |
6Daerom is mijne grimmigheyt ende mijn toorn Ga naar margenoota uytgestort, ende heeft gebrant in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem: soo datse tot eensaemheyt [ende] tot verwoestinge geworden zijn, gelijck het is te desen dage. | |
7Ende nu, soo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Godt Israëls; Waerom doet ghy [sulck] een groot Ga naar margenoot10 quaet tegen uwe Ga naar margenoot11 zielen, Ga naar margenoot12 op dat ghy u den man ende de vrouwe, het Ga naar margenoot13 kindeken ende den zuygelingh uyt het midden van Iuda uytroeijet? op dat ghy u geen overblijfsel over en latet? | |
8Tergende my door de wercken uwer handen, roockende anderen goden in het lant van Egypten, alwaer ghy gekomen zijt om daer als vreemdelingen te verkeeren: op dat ghy Ga naar margenoot14 u selven uytroeijet, ende op dat ghy wordet tot eenen vloeck, ende tot eene smaetheyt onder alle volcken der aerde? | |
9Hebbet ghy vergeten de Ga naar margenoot15 boosheden uwer vaderen, ende de boosheden der Koningen van Iuda, ende de boosheden harer wijven, ende uwe boosheden, ende de boosheden uwer wijven; die Ga naar margenoot16 sy gedaen hebben in den lande van Iuda, ende in de straten van Ierusalem? | |
10Sy en zijn tot op desen dagh [noch] niet Ga naar margenoot17 verbrijselt [van herten:] ende sy en hebben Ga naar margenoot18 niet gevreest, nochte gewandelt in mijne wet, ende in mijne insettingen, die ick voor u-lieder aengesichte, ende voor ’t Ga naar margenoot19 aengesichte uwer vaderen gegeven hebbe. | |
11Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet Ga naar margenootb ick sal mijn Ga naar margenoot20 aengesichte tegen u-lieden stellen, ten quade, ende om gantsch Iuda uyt te roeijen. | |
12Ende ick sal het overblijfsel van Iuda wech nemen, die hare Ga naar margenoot21 aengesichten gestelt hebben om in Egyptenlant te gaen, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren; ende sy sullen alle in Egyptenlant verteert worden, door ’t Ga naar margenootc sweert sullen sy vallen, door den honger sullen sy verteert worden, van den kleynsten tot den grootsten toe; door ’t sweert ende door den honger sullen sy sterven: ende sy sullen worden tot eene Ga naar margenoot22 vervloeckinge, tot eene ontsettinge, ende tot eenen vloeck, ende tot eene smaetheyt. | |
13Want ick sal besoeckinge doen over de gene die in Egyptenlant woonen, gelijck als ick besoeckinge gedaen hebbe over Ierusalem; door ’t sweert, door den honger, ende door de pestilentie. | |
14Soo dat het overblijfsel van Iuda, die in Egyptenlant gekomen zijn om aldaer als [kolom] vreemdelingen te verkeeren, geenen en sal hebben die Ga naar margenoot23 ontkome ofte over blijve: te weten om weder te keeren in den lande Iuda, Ga naar margenoot24 waer na hare ziele verlanght weder te keeren om aldaer te woonen; maer sy en sullender niet weder keeren; behalven die Ga naar margenoot25 ontkomen sullen. | |
15Doe antwoordden aen Ieremia, alle de mannen, die wisten dat hare wijven anderen goden roockten; ende alle de wijven die daer stonden, zijnde eenen grooten hoop: mitsgaders al het volck, die in Egyptenlant, in Pathros, woonden, seggende: | |
16Aengaende het woort, dat ghy tot ons in des HEEREN name gesproken hebt; wy en sullen na u niet hooren. | |
17Maer wy sullen Ga naar margenoot26 gantschlick doen al het Ga naar margenoot27 gene dat Ga naar margenoot28 uyt onsen monde is uytgegaen; roockende Ga naar margenootd Ga naar margenoot29 Melecheth des hemels, ende haer dranck-offeren offerende, gelijck als wy gedaen hebben, wy, ende onse vaders, onse Koningen, ende onse Vorsten, in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem: doe wierden wy met broot verzadight, ende waren Ga naar margenoot30 vrolick, ende en Ga naar margenoot31 sagen geen quaet. | |
18Maer van doe af, dat wy opgehouden hebben Melecheth des hemels te roocken, ende haer dranck-offeren te offeren, hebben wy van alles gebreck gehadt, ende zijn door het sweert ende door den honger verteert. | |
19Oock wanneer wy Melecheth des hemels roocken, ende haer dranck-offeren offeren; maken wy haer gebeeldde Ga naar margenoot32 koecken, om haer Ga naar margenoot33 af te beelden, ende offeren wy haer dranck-offeren, Ga naar margenoot34 sonder onse mannen? | |
20Doe sprack Ieremia tot al het volck; tot de mannen, ende tot de wijven, ende tot al het volck, die hem Ga naar margenoot35 sulcks geantwoort hadden, seggende: | |
21Het roocken dat ghylieden in de steden van Iuda ende in de straten van Ierusalem geroockt hebt, ghy, ende uwe vaderen, uwe Koningen ende uwe Vorsten, ende het volck des lants, en heeft de HEERE daer aen niet gedacht, ende Ga naar margenoot36 en is het [niet] in sijn herte op gekomen? | |
22Soo dat het de HEERE niet meer en konde verdragen; van wegen de boosheyt uwer handelingen, van wegen de grouwelen die ghy dedet: daerom is u lant geworden tot eene woestheyt, ende tot Ga naar margenoot37 ontsettinge, ende tot eenen vloeck, datter niemant in en woont, gelijck het is te desen dage: | |
23Van wegen dat ghy geroockt hebt, ende dat ghy tegen den HEERE gesondight hebt, ende des HEEREN stemme niet gehoorsaem en zijt geweest, ende in sijne wet, ende in sijne insettingen, ende in sijne getuygenissen niet en hebt gewandelt, daerom is u dit quaet wedervaren, gelijck het is te desen dage. | |
24Voorts seyde Ieremia tot al het volck, ende tot alle de wijven: Hooret des HEEREN woort, ghy gantsch Iuda, die in Egyptenlande zijt. | |
25Soo spreeckt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, seggende; [Aengaende] u ende uwe wijven, Ga naar margenoot38 sy hebben doch met uwen monde gesproken, ende ghy hebt’et met uwe handen Ga naar margenoot39 vervult, seggende; Wy sullen onse geloften, die wy belooft hebben, Ga naar margenoot40 gantschelick houden, roockende Melecheth des hemels, ende haer dranck-offeren offerende: [nu] Ga naar margenoot41 sy hebben uwe geloften Ga naar margenoot42 volkomelick bevestight, ende uwe geloften Ga naar margenoot43 volkomelick gehouden. | |
26Daerom hooret des HEEREN woort, ghy gantsch Iuda, die in Egyptenlande woonet: siet ick sweere by mijnen grooten Name, seyt de HEERE, soo mijn | |
[Folio 55r]
| |
naem met den mont eeniges Ga naar margenoot44 mans van Iuda in gantsch Egyptenlant meer sal genoemt worden, die segge, [Soo waerachtigh als] de Heere HEERE leeft Ga naar margenoot45! | |
27Siet ick sal over hen Ga naar margenoote Ga naar margenoot46 waken ten quade, ende niet ten goede: ende alle Ga naar margenoot47 mannen van Iuda, die in Egyptenlant zijn, sullen door het sweert ende door den honger verteert worden, tot datse ten eynde zijn: | |
28Maer die Ga naar margenoot48 van den sweerde ontkomen, sullen uyt Egyptenlant weder keeren in ’t lant van Iuda, Ga naar margenoot49 weynigh in getale: ende het gantsche overblijfsel van Iuda, die in Egyptenlant gekomen Ga naar margenoot50 zijn, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren, sullen Ga naar margenoot51 weten, wiens woort bestaen sal, Ga naar margenoot52 het mijne of het hare. | |
29Ende Ga naar margenoot53 dit sal u-lieden het teecken zijn, spreeckt de HEERE, dat ick in dese plaetse Ga naar margenoot54 over u besoeckinge sal doen: op dat ghy wetet, dat mijne woorden Ga naar margenoot55 sekerlick over u bestaen sullen ten quade. | |
30Alsoo seyt de HEERE, Siet ick sal Pharao Ga naar margenoot56 Hophra, den Koningh van Egypten, geven in de hant sijner vyanden, ende in de hant der gener die sijne Ga naar margenoot57 ziele soecken: gelijck als ick Zedekia, den Koningh van Iuda, gegeven hebbe in de hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel, sijns vyants, ende die sijne ziele sochte. |
|