Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Overste ende alle trotze onder den volcke, straffen Ieremia over sijne Prophetie, van leugen, trecken na Egypten, ende voeren hem ende Baruch mede derwaerts, versen 1, 2, etc. Ieremia propheteert te Thachpanhes, met een Godtlick teecken, de verwoestinge van Egypten door Nebucadrezar, 8. | |
1ENde het geschiedde als Ieremia ge-eyndight hadde tot den gantschen volcke te spreken alle de woorden des HEEREN hares Godts, [met] dewelcke hem de HEERE haer Godt tot hen gesonden hadde; [te weten] alle Ga naar margenoot1 die woorden: | |
2Soo sprack Azaria de sone van Hosaja ende Iohanan de sone van Kareah, ende alle de trotze mannen, Ga naar margenoot2 seggende tot Ieremia: Ghy spreeckt leugen; de HEERE, onse Godt, en heeft u niet gesonden, om te seggen; Ghylieden en sult niet gaen in Egypten, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren. | |
3Maer Baruch, de sone van Nerija, hitst u tegen ons op, op dat hy ons over geve in de hant der Chaldeen, datse ons dooden, ende ons gevangelick [na] Babel wech voeren; | |
4Alsoo en gehoorsaemde Iohanan, de sone van Kareah, noch alle d’Overste der heyren, noch al het volck, der stemme des HEEREN niet: om in den lande Iuda te blijven. | |
5Maer Iohanan de sone van Kareah, ende alle de Overste der heyren, namen het gantsche overblijfsel van Iuda, die van alle de Heydenen, daer sy waren henen gedreven, weder gekeert waren, om in den lande Iuda te woonen; | |
6De mannen, ende de wijven, ende de kinderkens, ende des Koninghs Ga naar margenoot3 dochteren, ende alle Ga naar margenoot4 ziele die Nebuzaradan, de Overste der Trauwanten, by Gedalia den sone Ahikams, des soons Saphans gelaten hadde; oock den Propheet Ieremia, ende Baruch den sone van Nerija: | |
7Ende sy togen in Egyptenlant: want sy en waren der stemme des HEEREN niet gehoorsaem: ende sy quamen tot Ga naar margenoot5 Thachpanhes. | |
8Doe geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia te Thachpanhes, seggende: | |
9Neemt groote steenen in uwe hant, ende verberghtse in de kley in den Ga naar margenoot6 tichel-oven, die by de Ga naar margenoot7 deure van Ga naar margenoot8 Pharaos huys te Thachpanhes is; voor de oogen der Ioodsche mannen. | |
10Ende seght tot hen, Soo seyt de HEERE der heyrscharen de Godt Israëls; Siet ick sal henen senden, ende Nebucadrezar, den Koningh van Babel, Ga naar margenoota mijnen Ga naar margenoot9 knecht, Ga naar margenoot10 halen, ende ick sal sijnen throon setten boven op dese steenen, die Ga naar margenoot11 ick verborgen hebbe: ende hy sal sijne Ga naar margenoot12 schoone tente daer over spannen. | |
11Ende hy sal komen ende Egyptenlant Ga naar margenoot13 slaen: Ga naar margenootb wie Ga naar margenoot14 ter doot, ter doot; ende wie ter gevangenisse, ter gevangenisse; ende wie ten sweerde, ten sweerde. | |
12Ende ick sal een Ga naar margenoot15 vyer aensteken in de Ga naar margenoot16 huysen der goden van Egypten, ende hy salse Ga naar margenoot17 verbranden, ende gevangelick wech voeren: ende hy sal Ga naar margenoot18 Egyptenlant aentrecken, gelijck als een herder sijn kleet aentreckt, ende hy sal van daer uyttrecken in vrede. | |
13Ende hy sal de Ga naar margenoot19 opgerichte beelden van Ga naar margenoot20 Beth-Semes, Ga naar margenoot21 welck in Egyptenlant is, verbreken: ende hy sal de huysen der goden van Egypten met vyer verbranden. |
|