Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIeremia, propheteerende in de gevangenisse soo wel als te voren, wort van de Vorsten, met des Koninghs toelatingh, in eenen diepen modderigen kuyl geworpen, vers 1, etc. maer van EbedMelech, met des Koninghs consent, daer weder uytgetrocken, 7. Zedekia ontbiedt Ieremiam wederom, ende bekomt al deselve antwoorde, 14. beveelt den Propheet, wat hy den Vorsten sal seggen, als sy hem na desen handel vragen, 24. De Propheet blijft gevangen, tot dat Ierusalem was ingenomen, 28. | |
1ALs Sephatja de sone Matthans, ende Gedalia de sone Pashurs, ende Iuchal de sone van Selemja, ende Pashur de sone van Malchia, de woorden Ga naar margenoot1 hoorden, die Ieremia tot Ga naar margenoot2 al het volck sprack, seggende: | |
2Soo seyt de HEERE, Ga naar margenoota Wie in dese stadt blijft, sal door het sweert, door den honger, ofte door de pestilentie sterven: maer wie tot de Chaldeen uytgaet, die sal Ga naar margenoot3 leven, want hy sal sijne Ga naar margenoot4 ziele tot eenen Ga naar margenoot5 buyt hebben, ende sal leven: | |
3Soo seyt de HEERE: Dese stadt sal Ga naar margenoot6 sekerlick gegeven worden in de hant des heyrs des Koninghs van Babel, dat selve salse innemen: | |
4Soo seyden de Vorsten tot den Koningh; Laet doch desen man gedoot worden; want aldus maeckt hy de handen der krijghslieden, die in dese stadt zijn overgebleven, ende de handen des gantschen volcks, Ga naar margenoot7 slap, alsulcke woorden tot hen sprekende: want dese man en soeckt Ga naar margenoot8 deses volcks Ga naar margenoot9 vrede niet, maer het Ga naar margenoot10 quaet. | |
5Ende de Koningh Zedekia seyde: Siet hy is in uwe hant: want de Ga naar margenoot11 Koningh en soude geen dingh tegen u vermogen. | |
6Doe namen sy Ieremia, ende wierpen hem in den Ga naar margenoot12 kuyl Malchie, des soons Ga naar margenoot13 Hammelechs, die in den voorhove der bewaringe was, ende sy lieten Ieremia af met zeelen: in den kuyl nu en was geen water, maer slijck: ende Ieremia sonck in den Ga naar margenoot14 slijck. | |
7Als nu Ebed-Melech, de Ga naar margenoot15 moorman, een Ga naar margenoot16 der kamerlingen, die doe in des Koninghs huys was, hoorde, datse Ieremia in den kuyl gedaen hadden: (de Koningh nu satt in de Ga naar margenoot17 poorte Benjamins.) | |
8Soo gingh Ebed-Melech uyt den huyse des Koninghs uyt: ende hy sprack tot den Koningh, seggende: | |
9Mijn heer Koningh, dese mannen hebben qualick gehandelt in alles dat sy gedaen hebben aen den Propheet Ieremia, dien sy in den kuyl geworpen hebben: daer hy doch Ga naar margenoot18 in sijne plaetse soude gestorven zijn van wegen den honger, dewijle geen broot meer in de stadt en is. | |
10Doe geboodt de Koningh den moorman Ebed-Melech, seggende: Neemt van hier dertigh mannen Ga naar margenoot19 onder uwe hant, ende Ga naar margenoot20 haelt den Propheet Ieremia op uyt den kuyl, eer dat hy sterve. | |
11Alsoo nam Ebed-Melech de mannen onder sijne hant, ende gingh in des Koninghs huys tot onder de schatkamer, ende nam van daer Ga naar margenoot21 eenige oude Ga naar margenoot22 verscheurde ende oude Ga naar margenoot23 versletene lompen: ende hy lietse met zeelen af tot Ieremia in den kuyl. | |
12Ende Ebed-Melech, de moorman seyde tot Ieremia; Leght nu dese oude verscheurde ende versletene lompen onder de Ga naar margenoot24 oxelen uwer Ga naar margenoot25 armen, van Ga naar margenoot26 onder aen de zeelen: ende Ieremia dede alsoo. | |
13Ende sy trocken Ieremia by de zeelen, ende haelden hem op uyt den kuyl: ende Ieremia bleef in den Ga naar margenoot27 voorhove der bewaringe. | |
[Folio 52v]
| |
14Doe sond de Koningh Zedekia henen, ende Ga naar margenoot28 liet den Propheet Ieremia tot sich halen, in den Ga naar margenoot29 derden ingangh, die aen des HEEREN huys was: ende de Koningh seyde tot Ieremia; Ick sal u Ga naar margenoot30 een dingh vragen, en verheelt geen dingh voor my. | |
15Ende Ieremia seyde tot Zedekia; Als ick [het] u verklaren sal, en sult ghy my niet Ga naar margenoot31 sekerlick dooden? ende als ick u raet sal geven, ghy en sult [doch] na my niet hooren. | |
16Doe swoer de Koningh Zedekia aen Ieremia in het verborgen, seggende: [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, die ons dese Ga naar margenootb Ga naar margenoot32 ziele gemaeckt heeft, Indien ick u sal dooden, of indien ick u sal over geven in de hant deser mannen, die uwe Ga naar margenoot33 ziele soecken Ga naar margenoot34! | |
17Ieremia dan seyde tot Zedekia, Soo seyt de HEERE, de Godt der Ga naar margenoot35 heyrscharen, de Godt Israëls; Indien ghy Ga naar margenoot36 gewillighlick tot de Vorsten des Koninghs van Babel sult uyt gaen, soo sal uwe Ga naar margenoot37 ziele leven, ende dese stadt en sal niet verbrant worden met vyer: ende ghy sult leven, ghy, ende u Ga naar margenoot38 huys. | |
18Maer indien ghy tot de Vorsten des Koninghs van Babel niet en sult uyt gaen, soo sal dese stadt gegeven worden in de hant der Chaldeen, ende sy sullense met vyer verbranden: oock en sult ghy van haerlieder hant niet ontkomen. | |
19Ende de Koningh Zedekia seyde tot Ieremia: Ick ben bevreest voor de Ioden, die tot de Chaldeen Ga naar margenoot39 gevallen zijn, dat Ga naar margenoot40 sy my niet misschien in Ga naar margenoot41 der selver hant over geven, ende sy den spot met my drijven. | |
20Ende Ieremia seyde, Sy en sullen [u] niet over geven: zijt doch gehoorsaem der stemme des HEEREN, na dewelcke ick tot u spreke; soo Ga naar margenoot42 sal het u wel gaen, ende uwe Ga naar margenoot43 ziele sal leven. | |
21Maer indien ghy weygert uyt te gaen: [soo] is dit het woort, dat de HEERE my heeft doen Ga naar margenoot44 sien: | |
22Siet daer, alle de wijven, die in den huyse des Koninghs van Iuda zijn Ga naar margenoot45 over gebleven, sullen uytgevoert worden tot de Vorsten des Koninghs van Babel: ende Ga naar margenoot46 deselve sullen seggen; Uwe Ga naar margenoot47 vrede-genooten hebben u Ga naar margenoot48 aengehitst, ende hebben u Ga naar margenoot49 overmocht, uwe voeten zijn in de Ga naar margenoot50 modder gesoncken, sy zijn Ga naar margenoot51 achterwaerts gekeert: | |
23Ga naar margenoot52 Sy sullen dan alle uwe wijven, ende alle uwe Ga naar margenoot53 sonen tot de Chaldeen uytvoeren: oock en sult ghy selfs van hare hant niet ontkomen: maer ghy sult door de hant des Koninghs van Babel gegrepen worden, ende ghy sult dese stadt met vyer Ga naar margenoot54 verbranden. | |
24Doe seyde Zedekia tot Ieremia; Dat niemant en wete van dese woorden, soo en sult ghy niet sterven. | |
25Ende als de Vorsten sullen hooren, dat ick met u gesproken hebbe, ende tot u komen, ende tot u seggen; Verklaert ons nu, wat hebt ghy tot den Koningh gesproken? en verheelt het niet voor ons, soo en sullen wy u niet dooden: ende wat heeft de Koningh tot u gesproken? | |
26Soo sult ghy tot hen seggen; Ick Ga naar margenoot55 wierp mijne smeeckinge voor des Koninghs aengesichte neder: dat hy my niet en soude weder laten brengen in Ionathans Ga naar margenoot56 huys, om aldaer te sterven. | |
27Als dan alle de Vorsten tot Ieremia quamen, ende hem vraeghden, verklaerde hy hen, Ga naar margenoot57 na alle dese woorden, die de Koningh [kolom] geboden hadde: ende sy Ga naar margenoot58 lieten van hem af, om dat de sake niet en was Ga naar margenoot59 gehoort. | |
28Ende Ieremia bleef in den voorhove der bewaringe, tot op den dagh, dat Ierusalem wert ingenomen: ende hy Ga naar margenoot60 was’er [noch,] als Ierusalem was ingenomen. |
|