Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijZedekia, hoewel ongehoorsaem zijnde, laet nochtans Ieremiam versoecken om voorbede by Godt, dewijle ’t scheen, als of de Chaldeen met Pharao te doen krijgende, de belegeringe wel gantsch mochten verlaten, versen 1, 2, etc. maer krijght voor antwoort, dat Pharao daer uyt sal scheyden, ende de Chaldeen weder komen, de stadt innemen ende verbranden sullen, al warense noch soo weynigh ende machteloos, 6. Ieremia, by occasie van ’t opbreken der Chaldeen, soeckt uyt de stadt te gaen, maer wort gegrepen, tot de Vorsten gebracht, geslagen, ende in snoode gevangenisse gestelt, 11, waer uyt hem Zedekia heymelick laet halen, om yets troostelicks te hooren, maer krijght al het oude bescheyt: laet hem nochtans in de vorige gevangenisse, op sijn begeeren, weder brengen, 16. | |
1ENde Zedekia, sone van Iosia, regeerde, Ga naar margenoot1 Koningh zijnde, in plaetse van Ga naar margenoot2 Chonja Iojakims sone: welcken Ga naar margenoot3 [Zedekia] Nebucadrezar, de Koningh van Babel, Koningh gemaeckt hadde in den lande van Iuda. | |
2Maer hy en hoorde niet, hy, noch sijne Ga naar margenoot4 knechten, noch het volck des lants, na de woorden des HEEREN, die hy sprack door den Ga naar margenoot5 dienst des Propheten Ieremia. | |
3Nochtans sondt de Koningh Zedekia, Iuchal den sone van Selemja, ende Zephanja den sone van Maaseja, den Priester, tot den Propheet Ieremia, om te seggen: Bidt doch voor ons, tot den HEERE onsen Godt Ga naar margenoot6. | |
4(Want Ieremia was [noch] Ga naar margenoot7 ingaende ende uytgaende in het midden des volcks: ende sy en hadden hem [noch] in het Ga naar margenoot8 gevangenhuys niet gestelt. | |
5Ende Ga naar margenoot9 Pharaos heyr was uyt Egypten uytgetogen: ende de Chaldeen, die Ierusalem belegerden, als sy het geruchte van Ga naar margenoot10 hen gehoort hadden, soo waren sy Ga naar margenoota van Ierusalem Ga naar margenoot11 opgetogen.) | |
6Doe geschiedde des HEEREN woort tot den Propheet Ieremia, seggende: | |
[Folio 52r]
| |
7Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Soo sult ghylieden seggen tot den Koningh van Iuda, die u tot my gesonden heeft, om my te vragen; Siet, Pharaos heyr, dat u ter hulpe uytgetogen is, sal weder keeren in sijn lant, [in] Egypten. | |
8Ende de Chaldeen sullen weder keeren, ende tegen dese stadt strijden: ende sy sullense innemen, ende sullense met vyer verbranden. | |
9Soo seyt de HEERE; En bedrieget uwe Ga naar margenoot12 zielen niet, seggende, De Chaldeen sullen Ga naar margenoot13 sekerlick van ons wech trecken: want sy en sullen niet Ga naar margenoot14 wech trecken. | |
10Want al sloeght ghylieden het gantsche heyr der Chaldeen, die tegen u strijden, ende daer bleven van hen [eenige] Ga naar margenoot15 verwondde mannen over, soo souden sich die, een yegelick in sijne tente, op maken, ende dese stadt met vyer verbranden. | |
11Voorts geschiedde ’t als het heyr der Chaldeen van Ierusalem was opgetogen, Ga naar margenoot16 van wegen Pharaos heyr; | |
12Dat Ieremia uyt Ierusalem uytgingh, om te gaen [in] den lande Ga naar margenoot17 Benjamins: om van Ga naar margenoot18 daer te Ga naar margenoot19 scheyden door het midden des volcks. | |
13Als hy in de poorte Ga naar margenoot20 Benjamins was, soo was daer de wachtmeester, wiens naem was Ierija, de sone Selemja, des soons Hananja: die greep den Propheet Ieremia, seggende: Ghy wilt tot de Chaldeen Ga naar margenoot21 vallen. | |
14Ende Ieremia seyde, Het is valsch, ick en wil niet tot de Chaldeen vallen; Doch Ga naar margenoot22 hy en hoorde niet na hem: maer Ierija greep Ieremia aen, ende bracht hem tot de Vorsten. | |
15Ende de Vorsten werden seer toornigh op Ieremia, ende Ga naar margenoot23 sloegen hem: ende sy stelden hem in het Ga naar margenoot24 gevangenhuys, ten huyse Ionathans des Schrijvers; want sy hadden dat tot een Ga naar margenoot25 gevangenhuys gemaeckt. | |
16Als Ieremia in de Ga naar margenoot26 plaetse des kuyls, ende in de Ga naar margenoot27 kotjens gekomen was; Ga naar margenoot28 ende Ieremia aldaer Ga naar margenoot29 vele dagen geseten hadde: | |
17Soo sondt de Koningh Zedekia henen, ende Ga naar margenoot30 liet hem halen; ende de Koningh vraeghde hem in sijn huys, in het verborgen, ende seyde, Ga naar margenoot31 Is’er oock een woort, van den HEERE? ende Ieremia seyde, Daer is, ende seyde, Ghy sult in de hant des Koninghs van Babel gegeven worden. | |
18Voorts seyde Ieremia tot den Koningh Zedekia: Wat heb ick tegen u, ofte tegen uwe knechten, ofte tegen dit volck gesondight, dat ghylieden my in het Ga naar margenoot32 gevangenhuys gestelt hebt? | |
19Waer sijn nu u-lieder Ga naar margenoot33 Propheten, die u gepropheteert hebben, seggende: De Koningh van Babel en sal niet tegen u-lieden, noch tegen dit lant komen. | |
20Nu dan, hoort doch, O mijn heer Koningh: Ga naar margenoot34 laet doch mijne smeeckinge voor u aengesichte neder vallen, ende en Ga naar margenoot35 brenght my niet weder [in] Ionathans des Schrijvers huys, op dat ick aldaer niet en sterve. | |
21Doe gaf de Koningh Zedekia bevel; ende sy Ga naar margenoot36 bestelden Ieremia in den Ga naar margenoot37 voorhove der Ga naar margenootb bewaringe, ende men gaf hem des daeghs eene Ga naar margenoot38 bolle broots uyt de backers-strate, tot dat al het broot van de stadt Ga naar margenoot39 op was, alsoo Ga naar margenoot40 bleef Ieremia in den voorhove der bewaringe. [kolom] |
|