Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt laet den Koningh Zedekia door den Propheet aenseggen, wat Ierusalem, ende sijn persoon sal over komen, ende wat eynde hy sal hebben, vers 1, etc. Ende dewijle het volck met een solemneel verbont alle dienstboden, na de wet, hadden vry gelaten, maer daer na, als de Babyloniers van de stadt eens waren opgebroken, weder in dienstbaerheyt getrocken, voorseyt haer Godt, dat hy den vyant sal doen weder komen, Ierusalem ende ’t gantsche lant verwoesten, ende dese verbontbrekers bysonderlick straffen, 8. | |
1HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is van den HEERE; Ga naar margenoota (als Ga naar margenoot1 Nebucadnezar Koningh van Babel, ende sijn gantsche heyr, ende alle Koninckrijcken der aerde, die [onder] de heerschappije sijner hant waren, ende alle de volcken tegen Ierusalem streden ende tegen alle hare steden,) seggende: | |
2Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Gaet henen ende spreeckt tot Zedekia den Koningh van Iuda, ende seght tot hem; Soo seyt de HEERE; Siet ick geve dese stadt in de hant des Koninghs van Babel, ende hy salse met vyer Ga naar margenootb verbranden. | |
3Ende ghy en sult van sijner hant niet ontkomen, maer Ga naar margenoot2 sekerlick Ga naar margenootc gegrepen, ende in sijne hant gegeven worden, ende uwe Ga naar margenoot3 oogen sullen de oogen des Koninghs van Babel sien, ende sijn mont sal tot uwen monde spreken, ende ghy sult te Babel komen. | |
4Maer hoort des HEEREN woort, O Zedekia Koningh van Iuda: Soo seyt de HEERE van u; Ga naar margenoot4 Ghy en sult door het sweert niet sterven. | |
5Ghy sult sterven in vrede, ende Ga naar margenoot5 na de brandingen uwer vaderen, der vorige Koningen, die voor u geweest zijn, alsoo sullen sy over u branden, ende u beklagen, [seggende,] Ga naar margenoot6 Och heere! want ick hebbe het woort gesproken, spreeckt de HEERE. | |
6Ende de Propheet Ieremia sprack alle dese woorden tot Zedekia den Koningh van Iuda te Ierusalem: | |
[Folio 50v]
| |
7Ga naar margenoot7 Als het heyr des Koninghs van Babel streedt tegen Ierusalem, ende tegen alle de overgeblevene steden van Iuda; tegen Ga naar margenoot8 Lachis, ende tegen Ga naar margenoot9 Azeka: want dese, [zijnde] Ga naar margenoot10 vaste steden, waren over gebleven onder de steden van Iuda. | |
8Het woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE: na dat de Koningh Zedekia een verbont Ga naar margenoot11 gemaeckt hadde met den Ga naar margenoot12 gantschen volcke dat te Ierusalem was, om Ga naar margenootd vryheyt Ga naar margenoot13 voor hen uyt te roepen: | |
9Dat een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maeght, zijnde een Hebreer ofte eene Hebreerinne, soude laten vry gaen: soo dat niemant sich van hen, van eenen Iode, sijnen broeder, soude Ga naar margenoot14 doen dienen. | |
10Nu Ga naar margenoot15 hoorden alle de Vorsten, ende al het volck, die ’t verbont hadden ingegaen, dat sy, een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maeght souden laten vry gaen, soo datse sich niet meer van hen souden doen dienen: sy hoorden dan, ende lietense gaen: | |
11Maer sy keerden daer na wederom, ende deden de knechten ende maeghden Ga naar margenoot16 weder komen, die sy hadden laten vry gaen: ende sy brachtense t’onder, tot knechten, ende tot maeghden. | |
12Daerom geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, van den HEERE, seggende: | |
13Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls: Ick hebbe een verbont gemaeckt met uwe vaderen, ten dage als ickse uyt Egyptenlant, uyt den Ga naar margenoot17 diensthuyse, uytvoerde, seggende: | |
14Ga naar margenoote Ten eynde van seven jaren sullet ghy laten gaen, een yegelick sijnen broeder, eenen Hebreer, die u sal Ga naar margenoot18 verkocht zijn, ende u ses jaren gedient heeft; ghy sult hem dan van u laten vry gaen; maer uwe vaders en hoorden niet na my, noch en neyghden hare oore niet. | |
15Ghylieden nu waert heden Ga naar margenoot19 weder gekeert, ende haddet gedaen dat recht is in mijne oogen, vryheyt uytroepende, een yegelick voor sijnen naesten: ende ghy haddet een verbont gemaeckt voor mijn aengesichte, in het huys, dat Ga naar margenoot20 na mijnen name genoemt is. | |
16Maer ghy zijt weder omgekeert, ende hebbet mijnen Ga naar margenoot21 name ontheylight, ende doen Ga naar margenoot22 weder komen, een yegelick sijnen knecht, ende een yegelick sijne maeght die ghy haddet laten vry gaen, na haren Ga naar margenoot23 lust: ende ghy hebtse t’onder gebracht, om u-lieden te wesen tot knechten ende tot maeghden. | |
17Daerom seyt de HEERE alsoo; Ghylieden hebt na my niet gehoort, om vryheyt uyt te roepen, een yegelick voor sijnen broeder, ende een yegelick voor sijnen naesten: Siet soo roep ick uyt tegen u-lieden, spreeckt de HEERE, eene Ga naar margenoot24 vryheyt ten sweerde, ter pestilentie, ende ten honger, ende sal u over geven ter Ga naar margenootf Ga naar margenoot25 beroeringe, allen Koninckrijcken der aerde. | |
18Ende ick sal de mannen over geven, die mijn verbont hebben over getreden, die niet Ga naar margenoot26 bevestight en hebben de woorden des verbonts, dat sy voor mijn aengesichte gemaeckt hadden; Ga naar margenoot27 [met] het kalf, dat sy in Ga naar margenoot28 twee hadden gehouwen, ende waren tusschen sijne stucken door gegaen. | |
19De Vorsten van Iuda, ende de Vorsten van Ierusalem, de Ga naar margenoot29 Kamerlingen, ende de Priesteren, ende al’t volck des lants, die door de stucken des kalfs zijn door gegaen. | |
20Ia ick salse over geven in de hant harer vyanden, ende in de hant der gener die hare Ga naar margenoot30 ziele soecken: ende hare Ga naar margenootg Ga naar margenoot31 doode lichamen [kolom] sullen den gevogelte des hemels ende den gedierte der aerde tot spijse zijn. | |
21Selfs Zedekia den Koningh van Iuda, ende sijne Vorsten, sal ick over geven in de hant harer vyanden, ende in de hant der gener die hare ziele soecken; te weten, in de hant des heyrs des Koninghs van Babel, die Ga naar margenooth Ga naar margenoot32 van u-lieden [nu] zijn opgetogen. | |
22Siet ick sal Ga naar margenoot33 bevel geven, spreeckt de HEERE, ende salse weder tot dese stadt brengen, ende sy sullen tegen haer strijden, ende sullense innemen, ende sullense met vyer verbranden: ende ick sal de steden van Iuda stellen [tot] eene verwoestinge, datter niemant in en woone. |
|