Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt propheteert wijders, van Ierusalems inneminge, des volcks wechvoeringe, ende wederbrenginge uyt Babel, mitsgaders eenen saligen, vrolicken ende gerusten toestant, vers 1, etc. van de sendinge Christi, sijn eeuwigh ende vast Koninckrijck, Priesterdom, ende begenadight zaet, 14. | |
1VOorts geschiedde des HEEREN woort ten tweeden mael tot Ieremia, als hy Ga naar margenoot1 noch in den voorhof der bewaringe was opgesloten, seggende: | |
2Sooseyt de HEERE, die het Ga naar margenoot2 doet: de HEERE, die dat formeert, op dat hy het bevestige, HEERE is sijn naem: | |
3Ga naar margenoot3 Roept tot my, ende ick sal u antwoorden: ende ick sal u bekent maken groote ende Ga naar margenoot4 vaste dingen, die ghy niet en weet. | |
4Want soo seyt de HEERE, de Godt Israëls, van de huysen deser Ga naar margenoot5 stadt, ende van de huysen der Koningen van Iuda; die door de Ga naar margenoot6 wallen ende door het sweert zijn af gebroken: | |
5Ga naar margenoot7 Daer zijnder [wel] Ga naar margenoot8 in gekomen om te strijden tegen de Chaldeen, maer ’t is om Ga naar margenoot9 die selve te Ga naar margenoot10 vullen met doode lichamen van menschen, die Ga naar margenoot11 ick verslagen hebbe in mijnen toorn ende in mijne grimmigheyt: ende Ga naar margenoot12 om | |
[Folio 50r]
| |
dat ick mijn Ga naar margenoot13 aengesicht van dese stadt verborgen hebbe, om alle Ga naar margenoot14 haerlieder boosheyt: | |
6Siet ick sal Ga naar margenoot15 haer de Ga naar margenoot16 gesontheyt ende de genesinge doen rijsen, ende sal Ga naar margenoot17 haerlieden genesen: ende sal hen Ga naar margenoot18 openbaren overvloet van Ga naar margenoot19 vrede ende waerheyt. | |
7Ende ick sal de Ga naar margenoota gevangenisse Iuda, ende de gevangenisse Israëls wenden, ende salse Ga naar margenootb Ga naar margenoot20 bouwen, als Ga naar margenoot21 in het eerste. | |
8Ende ick salse reynigen van alle hare ongerechtigheyt, [met] dewelcke sy tegen my gesondight hebben: ende ick sal Ga naar margenootc vergeven alle hare ongerechtigheden, [met] dewelcke sy tegen my gesondight, ende [met] dewelcke sy tegen my overtreden hebben. | |
9Ende Ga naar margenoot22 ’t sal my zijn tot eenen Ga naar margenoot23 vrolicken Ga naar margenoot24 name, tot eenen roem, ende tot eenen cieraet, by allen Heydenen der aerde, die al het goede sullen hooren, dat ick hen doe; ende sy sullen vreesen ende beroert zijn over al het goede, ende over alle den vrede, dien ick Ga naar margenoot25 haer Ga naar margenoot26 beschicke. | |
10Alsoo seyt de HEERE; In dese plaetse, (daer ghy van Ga naar margenoot27 segget; Sy is woest, datter geen mensch noch geen beest in en is:) in de steden van Iuda, ende op de straten van Ierusalem, die [soo] verwoestet zijn, datter geen mensche, noch geen inwoonder, noch geen beest in en is, sal wederom gehoort worden, | |
11Ga naar margenootd De stemme der vrolickheyt ende de stemme der blijdtschap, de stemme des bruydegoms ende de stemme der bruyt, de stemme der gener die seggen, Lovet den HEERE der Ga naar margenoot28 heyrscharen, want de HEERE is goet, want sijne goedertierenheyt is in eeuwigheyt; [de stemme] dergener die Ga naar margenoot29 lof aenbrengen ten huyse des HEEREN: want ick sal Ga naar margenoot30 de gevangenisse des lants wenden, Ga naar margenoot31 als in het eerste, seyt de HEERE. | |
12Soo seyt de HEERE der heyrscharen, In dese plaetse, die [soo] woest is, datter geen mensch, selfs tot het vee toe, in en is, mitsgaders in alle der selver steden, Ga naar margenoot32 sullen wederom wooningen zijn van herderen, die de kudden doen Ga naar margenoot33 legeren. | |
13In de steden van het geberghte, in de steden der leeghte, ende in de steden van het Zuyden, ende in den lande Benjamins, ende in de plaetsen rontom Ierusalem, ende in de steden van Iuda, sullen de kudden wederom onder de handen des Ga naar margenoot34 tellers doorgaen, seyt de HEERE. | |
14Siet de dagen komen, spreeckt de HEERE; dat ick het Ga naar margenoote Ga naar margenoot35 goede woort Ga naar margenoot36 verwecken sal, dat ick Ga naar margenoot37 tot het huys Israëls, ende over het huys Iuda gesproken hebbe. | |
15In die dagen, ende te dier tijt sal ick den David eene Ga naar margenootf Ga naar margenoot38 SPRUYTE der gerechtigheyt doen uytspruyten: ende hy sal Ga naar margenoot39 recht ende gerechtigheyt doen op aerden. | |
16Ga naar margenoot40 In die dagen sal Iuda verlost worden, ende Ierusalem seker woonen: ende dese is die haer roepen sal, de Ga naar margenoot41 HEERE ONSE GERECHTIGHEYT. | |
17Want soo seyt de HEERE: David en sal niet worden Ga naar margenoot42 afgesneden een man die op den throon des huyses Israëls sitte. | |
18Oock en sal den Levitischen Priesteren, van voor mijn aengesichte niet worden afgesneden een man die brand-offer offere, ende spijs-offer aensteke, ende slacht-offer bereyde Ga naar margenoot43 alle de dagen.[kolom] | |
19Ende des HEEREN woort geschiedde tot Ieremia, seggende: | |
20Alsoo seyt de HEERE; Indien ghylieden mijn Ga naar margenoot44 verbont van den dagh, ende mijn verbont van de nacht, kondt vernietigen: soo dat dagh ende nacht niet en zijn op haren tijt: | |
21Soo sal oock vernietight konnen worden mijn verbont met mijnen knecht David, dat hy geenen sone en hebbe, die op sijnen throon regeere: ende Ga naar margenoot45 met de Leviten de Priesteren, mijne dienaren. | |
22Gelijck het heyr des hemels niet getelt, ende het zant der zee niet gemeten kan worden: alsoo sal ick vermenighvuldigen het zaet mijns knechts Davids, ende Ga naar margenoot46 de Leviten, die my dienen. | |
23Voorts geschiedde des HEEREN woort tot Ieremia, seggende: | |
24En hebt ghy niet Ga naar margenoot47 gesien, wat Ga naar margenoot48 dit volck Ga naar margenoot49 spreeckt? seggende; De Ga naar margenoot50 twee geslachten, die de HEERE verkoren hadde, die heeft hy nu verworpen: ja sy versmaden mijn volck, soo dat het geen volck Ga naar margenoot51 meer en is voor haerlieder aengesichte. | |
25Soo seyt de HEERE; Indien mijn Ga naar margenoot52 verbont niet en is van dagh ende nacht: [Indien] ick de Ga naar margenoot53 ordeningen des hemels ende der aerde niet gestelt en hebbe: | |
26Soo sal ick oock het zaet Iacobs ende mijns knechts Davids verwerpen, dat ick van sijnen zade niet en neme die daer Ga naar margenoot54 heerschen over het zaet Abrahams, Isaacs ende Iacobs: want ick sal haer gevangenisse wenden, ende my harer Ga naar margenootg ontfermen. |
|