Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIeremia sendt brieven na Babel aen de Ioden, die met Iechonia gevangelick derwaerts waren gevoert, ende vermaent datse haer daer in ruste willen begeven, voor Babels vrede bidden, hare valsche Propheten ende droomers niet gelooven, noch verlossinge verwachten eer de seventigh jaren om zijn, vers 1, etc. propheteert met eenen, hoe qualick de andere overgeblevene in Iuda varen sullen, 16. met eene bysondere harde Prophetie tegen twee valsche Propheten in Babel, Achab ende Zedekia, 20. Item, Semaja, die uyt Babel na Ierusalem hadde geschreven, dat men Ieremia over sijn schrijven soude straffen, 24. | |
1VOorts zijn dit de woorden des briefs, dien de Propheet Ieremia sondt van Ierusalem, tot Ga naar margenoot1 de overige Oudtsten, die gevangelick waren wech gevoert, mitsgaders tot de Priesteren, ende tot de Propheten, ende tot den gantschen volcke, dat Nebucadnezar van Ierusalem gevangelick hadde wech gevoert na Babel; | |
2(Na dat de Koningh Ga naar margenoota Iechonia, ende de Koninginne, ende de Ga naar margenoot2 Kamerlingen, de Vorsten van Iuda ende Ierusalem, mitsgaders de Ga naar margenoot3 timmerlieden ende smeden, van Ierusalem waren Ga naar margenoot4 uyt gegaen.) | |
3Ga naar margenoot5 Door de hant van Elasa, den sone Saphans, ende Gemarja den sone van Hilkia: die Zedekia de Koningh van Iuda, na Babel sondt, tot Nebucadnezar den Koningh van Babel, Ga naar margenoot6 seggende: | |
4Soo seyt de HEERE der Ga naar margenoot7 heyrscharen, de Godt Israëls: tot alle Ga naar margenoot8 die gevangelick zijn wech gevoert, die Ga naar margenoot9 ick gevangelick hebbe doen wech voeren van Ierusalem na Babel: | |
5Bouwet huysen, ende woonet [daer in:] ende plantet hoven ende etet de vrucht van dien.[kolom] | |
6Nemet wijven, ende gewinnet sonen ende dochteren, ende nemet wijven voor uwe sonen, ende gevet uwe dochteren aen mannen, dat sy sonen ende dochteren baren: ende wordet aldaer vermenighvuldight, ende en wordet niet vermindert. | |
7Ende soecket den Ga naar margenoot10 vrede der stadt, daer henen ick u gevangelick hebbe doen wech voeren, ende biddet voor haer tot den HEERE: want in haren Ga naar margenoot11 vrede sullet ghy vrede hebben. | |
8Want soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; En latet uwe Propheten, ende uwe waerseggers, die in het midden van u zijn, u niet Ga naar margenootb Ga naar margenoot12 bedriegen: noch en hooret niet na uwe Ga naar margenoot13 droomers, die ghy Ga naar margenoot14 doet droomen. | |
9Want sy propheteeren u Ga naar margenoot15 valschelick in mijnen name: Ick en hebse niet gesonden, spreeckt de HEERE. | |
10Want soo seyt de HEERE; Sekerlick, Ga naar margenoot16 als seventigh jaren Ga naar margenoot17 te Babel sullen vervult zijn, sal ick u-lieden Ga naar margenoot18 besoecken: ende ick sal mijn Ga naar margenoot19 goet woort over u Ga naar margenoot20 verwecken, u weder brengende tot dese plaetse. | |
11Want ick weet de gedachten, die ick over u dencke, spreeckt de HEERE: gedachten des Ga naar margenoot21 vredes, ende niet des quaets, dat ick u geve het Ga naar margenoot22 eynde, ende de Ga naar margenoot23 verwachtinge. | |
12Dan sullet ghy my Ga naar margenootc aenroepen, ende henen gaen, ende tot my bidden; ende ick sal na u hooren. | |
13Ende ghy sullet my soecken, ende vinden: wanneer ghy na my sullet vragen met u gantsche herte. | |
14Ende ick sal van u-lieden Ga naar margenoot24 gevonden worden, spreeckt de HEERE, ende ick sal uwe gevangenisse wenden, ende u Ga naar margenootd vergaderen uyt alle de volcken, ende uyt alle de plaetsen, daer henen ick u gedreven hebbe, spreeckt de HEERE: ende ick sal u weder brengen tot de plaetse, van waer ick u gevangelick hebbe doen wech voeren. | |
16Daerom seyt de HEERE alsoo, Ga naar margenoot26 van den Koningh die op Davids throon sitt, ende van al het volck, dat in dese Ga naar margenoot27 stadt woont: [te weten] uwe broederen die met u niet en zijn uyt gegaen in de gevangenisse. | |
17Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal Ga naar margenoote het sweert, den honger, ende de pestilentie onder hen senden: ende ick salse maken, als de Ga naar margenoot28 afschouwelicke vijgen, die van wegen de boosheyt niet en konnen gegeten worden. | |
18Ende ick salse achter na jagen met den sweerde, met den honger, ende met de pestilentie: ende ick salse Ga naar margenootf Ga naar margenoot29 over geven tot eene beroeringe, allen Koninckrijcken der aerde; tot eenen vloeck, ende tot eenen Ga naar margenoot30 schrick, ende tot eene aenfluytinge, ende tot eene smaetheyt, onder alle de volcken daer ickse henen gedreven sal hebben. | |
19Om dat sy na mijne woorden niet | |
[Folio 47v]
| |
gehoort en hebben, spreeckt de HEERE: als ick mijne knechten, de Propheten, tot hen sondt, Ga naar margenoot31 vroegh op zijnde ende sendende, maer ghylieden en hebt niet gehoort, spreeeckt de HEERE. | |
20Ghy dan, hooret des HEEREN woort: Ga naar margenoot32 ghy alle die gevangelick zijt wech gevoert, die ick van Ierusalem na Babel hebbe wech gesonden. | |
21Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, van Achab, sone van Kolaja, ende van Zedekia, sone van Maaseja, die u-lieden in mijnen name Ga naar margenoot33 valschelick propheteeren: Siet, ick salse geven in de hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel, ende hy salse voor uwe oogen Ga naar margenoot34 slaen. | |
22Ende van Ga naar margenoot35 hen sal een vloeck genomen worden by alle de gevangelick wechgevoerde van Iuda, die in Babel zijn, dat men segge: De HEERE stelle u als Zedekia, ende als Ga naar margenoot36 Echab, die de Koningh van Babel aen den vyere Ga naar margenoot37 briet. | |
23Om dat sy eene Ga naar margenoot38 dwaesheyt deden in Israël, ende overspel bedreven met de wijven harer naesten, ende spraken het Ga naar margenoot39 woort valschelick in mijnen name, dat ick hen niet geboden en hadde: ende ick ben de gene die het weet, ende een getuyge [daer van,] spreeckt de HEERE. | |
25Soo spreeckt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, seggende: Om dat ghy brieven in Ga naar margenoot41 uwen name gesonden hebt tot al het volck, dat te Ierusalem is, ende tot Zephanja, den sone van Maaseja, Ga naar margenoot42 den Priester, ende tot alle de Priesteren, Ga naar margenoot43 seggende: | |
26De HEERE heeft u tot Priester gestelt, in plaetse van den Priester Ga naar margenoot44 Iojada, dat ghy Ga naar margenoot45 Opsienders soudet zijn [in] des HEEREN huys, over allen man, die Ga naar margenoot46 onsinnigh is, ende sich voor een Propheet uyt geeft, dat ghy dien stellet in de Ga naar margenootg Ga naar margenoot47 gevangenisse, ende in den Ga naar margenoot48 stock. | |
27Nu dan, waerom en hebt ghy Ieremia, den Anathothiter, niet Ga naar margenoot49 gescholden, die sich by u-lieden voor een Propheet uyt geeft? | |
28Want Ga naar margenoot50 daerom heeft hy tot ons [na] Babel Ga naar margenoot51 gesonden, seggende, Ga naar margenoot52 Het sal lange dueren: bouwet huysen ende woonet [daer in,] ende plantet hoven, ende etet de vrucht van dien. | |
29Zephanja nu, de Priester, hadde desen brief gelesen voor de ooren des Propheten Ieremia. | |
31Sendt henen tot alle die Ga naar margenoot54 gevangelick wech gevoert zijn, seggende; Soo seyt de HEERE, van Semaja, den Ga naar margenoot55 Nechlamiter: Om dat Semaja u-lieden gepropheteert heeft, daer ick hem niet gesonden en hebbe, ende heeft gemaeckt dat ghy Ga naar margenooth op leugen vertrouwet: | |
32Daerom seyt de HEERE alsoo; Siet ick sal Ga naar margenoot56 besoeckinge doen over Semaja den Nechlamiter, ende over sijn zaet; hy en sal niemant hebben, die in het midden deses volcks woone, ende en sal het goede niet [kolom] Ga naar margenoot57 sien, dat ick mijnen volcke doen sal, spreeckt de HEERE: want hy heeft eenen Ga naar margenooti Ga naar margenoot58 afval gesproken tegen den HEERE. |
|