Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijIeremia ontfanght bevel, dese woorden des Heeren in een boeck te schrijven, versen 1, 2. Prophetie van de lichamelicke verlossinge uyt Babel, ende de geestelicke door Christum, mitsgaders de genade ende zegeningen, die Godt aen sijne Kercke sal bewijsen, niet tegenstaende hare groote elenden, benauwtheden, breucken ende wonden, 3. maer Godts onweder sal blijven over de godtloosen, 23. | |
1HEt woort, dat tot Ieremia geschiet is, van den HEERE, seggende: | |
2Soo spreeckt de HEERE, de Godt Israëls, seggende; Ga naar margenoot1 Schrijft u alle de woorden, die ick tot u gesproken hebbe, in een boeck. | |
3Want siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick Ga naar margenoot2 de gevangenisse mijns volcks, Israëls ende Iuda, wenden sal, seyt de HEERE: ende ick salse weder brengen in het lant dat ick haren vaderen gegeven hebbe, ende sy sullen het erflick besitten. | |
4Ende dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft van Israël ende van Iuda. | |
5Want soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot3 Wy hooren eene stemme der Ga naar margenoot4 verschrickinge: daer is vreese ende geen vrede. | |
6Vraget doch ende siet, of een manspersoon Ga naar margenoot5 baert? Waerom sie ick [dan] eens yegelicken mans handen op sijne lendenen, als eener Ga naar margenoota barender [vrouwe?] ende alle aengesichten verandert in Ga naar margenoot6 bleeckheyt? | |
7Ga naar margenootb O Wee! Ga naar margenoot7 want die Ga naar margenoot8 dagh is soo groot, dat sijns gelijcken niet geweest en is: ende het is een tijt van benauwtheyt voor Iacob; noch sal hy daer uyt verlost worden. | |
8Want het sal te dien dage geschieden, spreeckt de HEERE der heyrscharen, [dat] ick Ga naar margenoot9 sijn jock Ga naar margenoot10 van uwen halse verbreken, ende uwe banden verscheuren sal: ende vreemde sullen Ga naar margenoot11 sich niet meer van Ga naar margenoot12 hem doen dienen. | |
9Maer Ga naar margenoot13 sy sullen dienen den HEERE haren Godt: ende haren Koningh Ga naar margenootc Ga naar margenoot14 David, dien ick hen verwecken sal. | |
10Ghy dan, en vreest niet, Ga naar margenootd O mijn knecht Iacob, spreeckt de HEERE, en ontsett u niet Israël; want siet, Ick sal u uyt verre [landen] verlossen, ende u zaet uyt den lande harer gevangenisse: ende Iacob sal weder komen, ende stille ende gerust zijn, ende daer en sal niemant zijn die [hem] Ga naar margenoot15 verschricke. | |
11Want ick ben Ga naar margenoot16 met u, spreeckt de HEERE, om u te verlossen: want ick sal eene voleyndinge maken met alle de Heydenen, daer henen ick u verstroyt hebbe; Ga naar margenoote maer met u en sal ick geene Ga naar margenoot17 voleyndinge maken: maer ick sal u kastijden met Ga naar margenoot18 Ga naar margenootf mate, ende Ga naar margenoot19 u niet gantsch ontschuldigh houden. | |
12Want soo seyt de HEERE, Uwe Ga naar margenoot20 breucke is Ga naar margenootg dootlick: uwe Ga naar margenoot21 plage is smertelick. | |
13Daer en is niemant Ga naar margenoot22 die uwe sake oordeelt, aengaende het Ga naar margenoot23 geswel: ghy en hebt geen Ga naar margenoot24 heelplaesters. | |
14Alle uwe Ga naar margenooth Ga naar margenoot25 liefhebbers hebben u vergeten, sy en vragen niet na u: want ick | |
[Folio 48r]
| |
heb u geslagen [met] eens Ga naar margenoot26 vyants plage, [met] de kastijdinge eens wreeden: om de grootheyt uwer ongerechtigheyt; [om dat] uwe sonden machtigh veel zijn. | |
15Wat Ga naar margenooti krijt ghy over uwe breucke, [dat] uwe smerte dootlick is? om de grootheyt uwer ongerechtigheyt; [om dat] uwe sonden Ga naar margenootk machtigh veel zijn, heb ick u dese dingen gedaen. | |
16Ga naar margenoot27 Daerom, alle die u op eten, sullen Ga naar margenootl Ga naar margenoot28 op gegeten worden, ende alle uwe wederpartijders, sy alle, sullen gaen in gevangenisse: ende die u berooven, sullen ter beroovinge zijn, ende alle die u plunderen, sal ick ter plunderinge over geven. | |
17Want ick sal u de Ga naar margenoot29 gesontheyt doen rijsen, ende u van uwe Ga naar margenoot30 plagen genesen, spreeckt de HEERE: om dat sy u noemen, De verdrevene; Het is Ga naar margenoot31 Zion [seggen sy,] Ga naar margenoot32 niemant en vraeght na haer. | |
18Soo seyt de HEERE; Siet ick sal Ga naar margenoot33 de gevangenisse der tenten Iacobs wenden, ende my over hare wooningen ontfermen: ende de Ga naar margenoot34 stadt sal herbouwt worden op haren Ga naar margenoot35 hoop, ende het Ga naar margenoot36 palleys sal Ga naar margenoot37 liggen na sijne wijse. | |
19Ende van Ga naar margenoot38 hen sal Ga naar margenoot39 dancksegginge uyt gaen, ende eene stemme Ga naar margenootm der Ga naar margenoot40 spelenden: ende ick salse vermeerderen, ende sy en sullen niet vermindert worden, ende ick salse vereerlicken, ende sy en sullen niet Ga naar margenoot41 geringe worden. | |
20Ende Ga naar margenoot42 sijne sonen sullen zijn als eertijts, ende Ga naar margenoot43 sijne gemeynte sal voor mijn aengesichte bevestight worden: ende ick sal Ga naar margenoot44 besoeckinge doen over alle sijne onderdruckers. | |
21Ende Ga naar margenoot45 sijn Ga naar margenoot46 Heerlicke sal Ga naar margenoot47 uyt hem zijn, ende sijn Heerscher uyt het midden van hem voort komen; ende ick sal hem Ga naar margenoot48 doen naderen, ende hy sal tot my genaken: want Ga naar margenoot49 wie is hy die Ga naar margenoot50 met sijn herte borge worde, om tot my te genaken, spreeckt de HEERE? | |
22Ende ghy sullet Ga naar margenootn my tot een Ga naar margenoot51 volck zijn: ende ick sal u tot eenen Ga naar margenoot52 Godt zijn: | |
23Siet, Ga naar margenoot53 een Ga naar margenooto onweder des HEEREN, eene grimmigheyt, is uyt gegaen, een Ga naar margenoot54 aenhoudend’onweder: het sal Ga naar margenoot55 blijven op den kop der godtloosen. | |
24De hittigheyt van des HEEREN toorn en sal haer niet afwenden, tot dat hy gedaen, ende tot dat hy daer gestelt sal hebben de gedachten sijns herten: in ’t laetste der dagen sult ghy daer op Ga naar margenoot56 letten. |
|