Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijGodt sendt den Propheet te hove, om aldaer te prediken, watse moesten doen, soose wel wilden varen, vers 1, etc. ende dewijle sy het contrarie deden, dreyght hy den huyse des Koninghs ende Ierusalem het uyterste verderf, 6. Prophetie van Sallum, 10. Iojakim, 13. ende Chonia, 24. | |
1ALsoo seyt de HEERE; Gaet af [in] het huys des Koninghs van Iuda, ende spreeckt aldaer dit woort, | |
2Ende seght, Hoort het woort des HEEREN, ghy Koningh van Iuda, ghy die sitt op Davids throon, ghy, ende uwe knechten, ende u volck, die door dese poorten in gaen. | |
3Soo seyt de HEERE; Ga naar margenoota Ga naar margenoot1 Doet recht ende gerechtigheyt, ende reddet den beroofden uyt de hant des verdruckers: ende den Ga naar margenootb vreemdelingh, den weese, noch de weduwe, en Ga naar margenoot2 onderdruckt niet, en Ga naar margenoot3 doet geen gewelt, ende en vergietet geen onschuldigh bloet in dese plaetse. | |
4Want indien ghylieden Ga naar margenoot4 dese sake Ga naar margenoot5 ernstelick sult doen, Ga naar margenootc soo sullen door de poorten van dit huys Koningen in gaen, sittende Ga naar margenoot6 den David op sijnen throon, rijdende op wagen ende op peerden, Ga naar margenoot7 hy, ende sijne knechten, ende sijn volck. | |
5Indien ghy daer en tegen dese woorden niet en sullet hooren, soo hebbe ick by my gesworen, spreeckt de HEERE, dat dit huys tot eene woestheyt worden sal. | |
6Want soo seyt de HEERE van den huyse des Koninghs van Iuda; Ghy zijt my een Ga naar margenoot8 Gilead, eene Ga naar margenoot9 hooghte Libanons: [maer] soo ick u niet en sette [als] eene woestijne, [ende] onbewoonde steden! Ga naar margenoot10 | |
7Want ick sal Ga naar margenootd verdervers tegen u Ga naar margenoot11 heyligen elck met sijn gereetschap: die sullen Ga naar margenoot12 uwe uytgelesene cederen omhouwen, ende Ga naar margenoot13 in’t vyer werpen. | |
8Dan sullen vele Ga naar margenoot14 Heydenen voor by dese stadt gaen, ende sullen seggen een yeder tot sijnen naesten; Ga naar margenoote Waerom heeft de HEERE alsoo gedaen, aen dese groote stadt? | |
9Ende sy Ga naar margenoot15 sullen seggen; Om dat sy ’t verbont des HEEREN hares Godts hebben verlaten; ende hebben sich voor andere goden neder gebogen, ende die gedient. | |
10En weenet niet over den Ga naar margenoot16 dooden, ende en beklaget hem niet: Weenet Ga naar margenoot17 vry over dien Ga naar margenoot18 die wech gegaen is, want hy en sal nimmermeer weder komen, dat hy het lant sijner geboorte sie.[kolom] | |
11Want soo seyt de HEERE van Ga naar margenoot19 Sallum den sone van Iosia, Koningh van Iuda, die in de plaetse van sijnen vader Iosia regeerde; die uyt dese plaetse is uytgegaen: Hy en sal daer nimmermeer weder komen. | |
12Maer in de plaetse, daer henen sy hem gevangelick hebben wech gevoert, sal hy sterven: ende dit lant en sal hy niet meer sien. | |
13Ga naar margenoot20 Wee Ga naar margenootf dien die sijn huys bouwt Ga naar margenoot21 met ongerechtigheyt, ende sijne opperzalen Ga naar margenoot22 met onrecht: die Ga naar margenoot23 sijns naesten dienst om niet gebruyckt, ende en geeft hem sijn Ga naar margenoot24 arbeytsloon niet. | |
14Die daer seyt; Ick sal my een Ga naar margenoot25 seer hoogh huys bouwen, ende Ga naar margenoot26 doorluchtige opperzalen: Ga naar margenoot27 ende hy houwt sich vensteren uyt, ende het is Ga naar margenoot28 bedeckt met ceder, ende Ga naar margenoot29 aengestreken met Ga naar margenoot30 menie. | |
15Soudt ghy Ga naar margenoot31 regeeren, om dat ghy u Ga naar margenoot32 menght met den ceder? heeft niet uw’ Ga naar margenoot33 vader Ga naar margenoot34 gegeten ende gedroncken, ende Ga naar margenoot35 recht ende gerechtigheyt gedaen, [ende] Ga naar margenoot36 het gingh hem doe wel? | |
16Hy heeft de rechtsake des elendigen ende nootdruftigen gerichtet, doe gingh het [hem] wel: is dat niet my te Ga naar margenoot37 kennen, spreeckt de HEERE? | |
17Maer uwe oogen ende u herte en zijn niet dan op Ga naar margenoot38 uwe gierigheyt: ende op onschuldigh bloet om dat te vergieten, ende op verdruckinge ende Ga naar margenoot39 overlast, om [die] te doen. | |
18Daerom seyt de HEERE alsoo van Iojakim, sone van Iosia, Koningh van Iuda; Ga naar margenootf Sy en sullen hem niet Ga naar margenoot40 beklagen, Ga naar margenoot41 Och mijn broeder, ofte, och suster! sy en sullen hem niet beklagen; Och Heere, ofte, och sijne Majesteyt! | |
19Met eene Ga naar margenoot42 ezels begraeffenisse sal hy begraven worden: men sal [hem] Ga naar margenootg sleypen ende daer henen Ga naar margenooth werpen, Ga naar margenoot43 verre wech vande poorten Ierusalems. | |
20Ga naar margenoot44 Klimt op den Ga naar margenoot45 Libanon ende Ga naar margenoot46 roept, ende Ga naar margenoot47 verheft uwe stemme op den Basan: roept oock van de Ga naar margenoot48 veyren; Ga naar margenoot49 maer alle uwe liefhebbers zijn Ga naar margenoot50 verbroken. | |
21Ick sprack u aen in uwen Ga naar margenoot51 grooten voorspoet, [maer] ghy seydet, Ick en sal Ga naar margenooti niet hooren: Dit is uwen Ga naar margenoot52 wegh van uwer Ga naar margenoot53 jeught aen, dat ghy mijner stemme niet en hebt gehoorsaemt. | |
22Ga naar margenoot54 De wint sal alle uwe herders weyden, ende uwe Ga naar margenoot55 liefhebbers sullen in de | |
[Folio 44r]
| |
gevangenisse gaen: dan sult ghy sekerlick beschaemt ende te schande worden, van wegen alle uwe boosheyt. | |
23O Ghy die nu in den Ga naar margenoot56 Libanon woont, [ende] in de cederen nestelt; Ga naar margenoot57 hoe begenadight sult ghy zijn, als u de smerten sullen aenkomen, het wee als eener barender [vrouwe!] | |
24[Soo waerachtigh als] Ick leve, spreeckt de HEERE, of schoon Ga naar margenoot58 Chonia, de sone Iojakims, des Koninghs van Iuda, een Ga naar margenoot59 zegelringh ware aen mijne rechterhant; soo sal ick Ga naar margenoot60 u doch Ga naar margenoot61 van daer wech rucken. | |
25Ende ick sal u geven in de hant der gener die uwe Ga naar margenoot62 ziele soecken, ende in de hant der gener, voor welcker aengesichte ghy schrickt: namelick in de hant Nebucadrezars, des Koninghs van Babel, ende in de hant der Chaldeen. | |
26Ende ick sal u, ende uwe moeder, die u gebaert heeft, uytwerpen in een ander lant, daer in ghylieden niet geboren en zijt: ende daer sult ghy sterven. | |
27Ende in ’t lant, na het welcke Ga naar margenoot63 hare ziele verlanght om daer weder te komen, daer henen en sullen sy niet weder komen. | |
28Ga naar margenoot64 Is dan dese man Chonia een veracht verstroyt Ga naar margenoot65 afgodisch beelt? of is hy een Ga naar margenoot66 vat, daer aen men geenen lust en heeft? Waerom zijn, hy ende Ga naar margenoot67 sijn zaet, uyt geworpen? ja wech geworpen in een lant, dat sy niet en kennen? | |
29O Lant, lant, lant! Hoort des HEEREN woort. | |
30Ga naar margenoot68 Soo seyt de HEERE; Ga naar margenoot69 Schrijvet desen selven Ga naar margenoot70 man Ga naar margenoot71 kinderloos; eenen man [die] niet voorspoedigh en sal zijn in sijne dagen: want daer en sal niemant van sijnen zade voorspoedigh zijn, Ga naar margenoot72 sittende op den throon Davids, ende heerschende meer in Iuda. |
|