| |
| |
| |
Prophetie tegen de quade herders, met belofte van de vergaderinge ende herstellinge der kudde Godts door Christum, onse gerechtigheyt, vers 1, etc. wijtloopige Prophetie tegen de valsche propheten, ende droomers, met getrouwe waerschouwingen, ende sware dreygementen, 9. tegen de gene die met Ieremia, ende des Heeren last, haren spot dreven, 33.
| |
1
WEe den Ga naar margenoota herderen, die de schapen mijner weyde Ga naar margenoot1 ombrengen ende verstroijen, spreeckt de HEERE.
| |
2
Daerom seyt de HEERE, de Godt Israëls, alsoo, van de herderen, die mijn volck weyden; Ghylieden hebt mijne schapen verstroyt, ende hebtse verdreven, ende en hebtse niet Ga naar margenoot2 besocht: siet ick sal over u Ga naar margenoot3 besoecken de boosheyt uwer handelingen, spreeckt de HEERE.
| |
3
Ende ick sal het overblijfsel mijner schapen selfs Ga naar margenoot4 vergaderen, uyt alle de landen, daer ickse henen verdreven hebbe: ende ick salse weder brengen tot hare Ga naar margenoot5 koijen, ende sy sullen vruchtbaer zijn ende vermenighvuldigen.
| |
4
Ende ick sal Ga naar margenootb herderen over haer [kolom] Ga naar margenoot6 verwecken, diese weyden sullen: ende sy en sullen niet meer vreesen, noch verschrickt worden, noch Ga naar margenoot7 gemist worden, spreeckt de HEERE.
| |
5
Siet, Ga naar margenootc de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick den David, eene Ga naar margenoot8 rechtveerdige Ga naar margenoot9 SPRUYTE sal verwecken: die sal Ga naar margenoot10 Koningh zijnde regeeren, ende voorspoedigh zijn, ende Ga naar margenoot11 recht ende gerechtigheyt doen op der aerden.
| |
6
Ga naar margenootd In Ga naar margenoot12 sijne dagen sal Ga naar margenoot13 Iuda verlost worden, ende Israël Ga naar margenoot14 seker woonen: ende dit sal sijn naem zijn, daer mede Ga naar margenoot15 men hem sal noemen, Ga naar margenoot16 de HEERE ONSE GERECHTIGHEYT.
| |
7
Daerom, siet Ga naar margenoote de dagen komen, spreeckt de HEERE, datse Ga naar margenoot17 niet meer sullen seggen, [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, die de kinderen Israëls uyt Egyptenlant heeft opgevoert:
| |
8
Maer, [Soo waerachtigh als] de HEERE leeft, die het zaet der huyses Israëls heeft opgevoert, ende die het aengebracht heeft uyt den lande van het Noorden, ende uyt alle de landen, daer Ga naar margenoot18 ickse henen gedreven hadde: want sy sullen woonen in haer lant.
| |
9
Ga naar margenoot19 Aengaende de Propheten; mijn herte wort in mijn binnenste Ga naar margenoot20 gebroken, alle mijne beenderen bewegen sich; ick ben als een droncken man, ende als een man dien de wijn Ga naar margenoot21 te boven gaet: van wegen den HEERE, ende van wegen de woorden sijner Ga naar margenoot22 heyligheyt.
| |
10
Want het lant is Ga naar margenootf vol overspeelders, want het lant treurt van wegen den Ga naar margenoot23 vloeck, de weyden der woestijne verdorren: om dat haren Ga naar margenoot24 loop boos is, ende hare macht Ga naar margenoot25 niet recht.
| |
11
Want Ga naar margenoot26 beyde Propheten ende Priesters Ga naar margenootg Ga naar margenoot27 zijn huychelaers: selfs in mijnen huyse vinde ick hare boosheyt, spreeckt de HEERE.
| |
12
Daerom sal hen haren wegh zijn, als seer Ga naar margenooth Ga naar margenoot28 gladde plaetsen in de Ga naar margenooti donckerheyt; sy sullen aengedreven worden ende Ga naar margenoot29 daer in vallen: want ick sal een Ga naar margenoot30 quaet over hen brengen, Ga naar margenoot31 [in] het jaer harer besoeckinge, spreeckt de HEERE.
| |
13
Ick hebbe wel Ga naar margenoot32 ongerijmtheyt gesien in de Propheten van Samaria, [die] Ga naar margenoot33 door den Baal propheteerden, ende mijn volck Ga naar margenoot34 Israël verleydden:
| |
14
Maer in de Propheten van Ierusalem sie ick Ga naar margenoot35 afschouwelickheyt; sy bedrijven overspel, ende Ga naar margenoot36 gaen om met valsheyt, ende Ga naar margenoot37 stercken de handen der boosdoenders, op datse sich niet en bekeeren, een yegelick van sijne boosheyt: Sy alle zijn my als | |
| |
| |
15
Daerom seyt de HEERE der Ga naar margenoot41 heyrscharen van dese Propheten alsoo; Siet ick salse met Ga naar margenootl Ga naar margenoot42 alssen spijsigen, ende met Ga naar margenootm gallewater drencken: want van Ierusalems Propheten, is de Ga naar margenoot43 huychelije uyt gegaen in het gantsche lant.
| |
16
Soo seyt de HEERE der heyrscharen; En hooret niet na de woorden der Propheten, die u propheteeren; sy maken u Ga naar margenoot44 ydel: sy spreken het gesichte Ga naar margenoot45 hares herten; niet uyt des HEEREN mont.
| |
17
Sy Ga naar margenootn seggen Ga naar margenoot46 steeds tot de gene die my Ga naar margenoot47 lasteren: De HEERE heeft’et gesproken, Ghylieden sult Ga naar margenoot48 vrede hebben: ende [tot] allen, die na sijns herten goetduncken wandelt, seggen sy; U-lieden en sal geen quaet over komen.
| |
18
Want Ga naar margenoot49 wie heeft in des HEEREN raet gestaen, ende sijn woort Ga naar margenoot50 gesien ofte gehoort? wie heeft sijn woort aengemerckt ende gehoort?
| |
19
Siet, een Ga naar margenooto onweder des HEEREN, eene grimmigheyt, is uyt gegaen, ja een Ga naar margenoot51 pijnlijck onweder: het sal Ga naar margenoot52 blijven op der godtloosen kop.
| |
20
Des HEEREN toorn en sal sich niet afwenden, tot dat hy sal hebben gedaen, ende tot dat hy sal hebben daer gestelt de gedachten sijns herten: In ’t Ga naar margenoot53 laetste der dagen sult ghy Ga naar margenoot54 [met] verstant daer op letten.
| |
21
Ick en hebbe die Propheten Ga naar margenootp niet gesonden, nochtans hebben sy geloopen: ick en hebbe tot hen niet gesproken, nochtans hebben sy gepropheteert.
| |
22
Maer soo sy in mijnen Ga naar margenoot55 raet hadden gestaen, soo souden sy mijn volck mijne woorden hebben doen hooren, ende soudense afgekeert hebben van haren boosen Ga naar margenoot56 wegh, ende van de boosheyt harer handelingen.
| |
23
Ga naar margenoot57 Ben ick een Godt van na by, spreeckt de HEERE? ende niet een Godt van verre?
| |
24
Soude sich yemant in Ga naar margenootq verborgene plaetsen konnen verbergen, dat ick hem niet en soude sien, spreeckt de HEERE? en vervulle ick niet den hemel ende de aerde, spreeckt de HEERE?
| |
25
Ick hebbe gehoort, wat de Propheten seggen, die in mijnen name leugen propheteeren, seggende: Ick hebbe Ga naar margenoot58 gedroomt, ick hebbe gedroomt.
| |
26
Ga naar margenoot59 Hoe lange? Is’er dan Ga naar margenoot60 [een droom] in het herte der Propheten, die de leugen propheteeren? Ia het zijn Propheten van hares herten bedriegerije;
| |
27
Die daer Ga naar margenoot61 dencken om mijn volck mijns naems te doen Ga naar margenootr vergeten, door hare droomen, die sy, een yeder sijnen naesten, vertellen: gelijck als hare vaders mijns naems vergeten hebben door den Baal.
| |
28
De Propheet, by welcken een Ga naar margenoot62 droom is, die vertelle den droom; ende by welcken mijn woort is, die spreke mijn woort Ga naar margenoot63 waerachtighlick: Ga naar margenoot64 wat heeft het stroo met het koorn te doen, spreeckt de HEERE?
| |
29
Is mijn woort niet alsoo, als een vyer, spreeckt de HEERE? ende als een hamer, [die] een steenrotze Ga naar margenoot65 te morsel slaet?[kolom]
| |
30
Daerom, siet Ga naar margenoots Ga naar margenoot66 Ick [wil] aen de Propheten, spreeckt de HEERE; die mijne woorden stelen, een yeder van sijnen Ga naar margenoot67 naesten.
| |
31
Siet ick [wil] aen de Propheten, spreeckt de HEERE; die Ga naar margenoot68 hare tonge nemen, ende spreken, Ga naar margenoot69 Hy heeft [het] gesproken.
| |
32
Siet ick [wil] aen de gene die Ga naar margenoot70 valsche droomen propheeteren, spreeckt de HEERE, ende vertellen die, ende verleyden mijn volck met hare leugenen ende met hare Ga naar margenoott lichtveerdigheyt: daer ickse niet gesonden, ende hen niets bevolen en hebbe, ende sy desen volcke Ga naar margenoot71 gantsch geen nut en doen, spreeckt de HEERE.
| |
33
Wanneer dan dit volck, ofte een Propheet ofte Priester u Ga naar margenoot72 vragen sal, seggende; Wat is des HEEREN Ga naar margenoot73 last? soo sult ghy tot hen seggen, Wat last? dat ick u-lieden Ga naar margenoot74 verlaten sal, spreeckt de HEERE.
| |
34
Ende aengaende den Propheet, ofte den Priester, ofte het Ga naar margenoot75 volck, dat seggen sal, Ga naar margenoot76 Des HEEREN last; dat ick Ga naar margenoot77 besoeckinge sal doen over dien man, ende over sijn huys.
| |
35
Aldus sult ghylieden Ga naar margenoot78 seggen, een yegelijck tot sijnen naesten, ende een yegelijck tot sijnen broeder: Wat heeft de HEERE geantwoort, ende wat heeft de HEERE gesproken?
| |
36
Maer des HEEREN last en sult ghy niet meer Ga naar margenoot79 gedencken: want eenen yegelicken sal Ga naar margenoot80 sijn eygen woort een last zijn, dewijle ghy verkeeret de woorden des levendigen Godts, des HEEREN der heyrscharen, onses Godts.
| |
37
Aldus sult ghy seggen tot den Ga naar margenoot81 Propheet: wat heeft u de HEERE geantwoort? ende wat heeft de HEERE gesproken?
| |
38
Ga naar margenoot82 Maer dewijle ghy segget, Des HEEREN last; daerom, soo seyt de HEERE; Om dat ghy dit woort segget, Des HEEREN last, daer ick tot u gesonden hebbe, seggende, Ghy en sullet niet seggen des HEEREN last;
| |
39
Daerom siet, ick sal uwer Ga naar margenoot83 oock gantschlick vergeten, ende u mitsgaders de stadt, die ick u ende uwen vaderen gegeven hebbe, van mijn aengesichte Ga naar margenoot84 laten varen.
| |
40
Ende ick sal u Ga naar margenoot85 eeuwige smaetheyt Ga naar margenoot86 aendoen: ende Ga naar margenootv eeuwige schande, die niet en sal worden vergeten.
|
-
margenoot1
- Ofte, vernielen, doen omkomen, vergaen, verderven, in het verderf brengen. Vergelijckt dese Prophetie met Ezech. cap. 34.
-
margenoot2
- Geen opsicht op haer gehadt, haren welstant niet besorght.
-
margenoot3
- Dat is, straffen. Siet Genes. 21. op vers 1.
-
margenoot4
- Als ick voor eerst mijn volck uyt Babel, ende daer na (dat het principaelste, ende daer door afgebeelt was) mijne Kercke sal vergaderen uyt Ioden ende Heydenen door den Messiam, die van beyden eenen schaepstal sal maken, Ioan. 10.16.
-
margenoot7
- D. geene van haer salder ontbreken. And. besocht, Dat is, gestraft, geplaeght vvorden. als boven vers 2.
-
margenootc
- Ierem. 33.14, 15. Iesa. 4.2. ende 40.11. Dan. 9.24. Luce 1.32, 33.
-
margenoot8
- Zijnde sonder sonde, onbevleckt, heyligh, ende rechtveerdigh, ja onse gerechtigheyt, als volght, die Godt in hem voor ons heeft overvloedelick als doen groenen ende bloeijen.
-
margenoot9
- Ofte, spruytsel, uytspruytsel, scheute, Nam. den Messiam onsen Heere Iesum Christum, dewelcke, zijnde Godts eeuwige ende eenighgeboren Sone, in de volheyt des tijts, door de wonderbare ende onbegrijplicke werckinge des H. Geests, onse nature heeft aengenomen, voortspruytende uyt Maria (die van den huyse Davids was) gelijck een nieuw uytspruytsel uyt eenen stam, stomp, ofte stobbe, die vergaen ende verstorven scheen te zijn. Vergel. Ies. 4. vers 2. ende 11.1. en siet onder 33.15, 16. Zac. 3.8. ende 6.12. Hebr. 7.14. alwaer een Griecks woort gebruyckt wort, dat wel eygentlick ende meest past op het opgaen, oprijsen ende opschieten der sonne, maer van de Grieckse oversetters hier ende elders gebruyckt is tot vertalinge van dit woort, spruyte, gelijck het oock van den Euangelist Luca gehouden is, Luce 1.78. daer Zacharias den Heere Christum noemt den opgangh uyt der hooghte: Alsoo gebruycken wy oock dit woort, opgaen, opkomen, rijsen, niet alleen van de sonne ende sterren, maer oock van kruyden ende gewassen: daer op ’t Hebr. woort Tsemach, spruyte, of, uytspruytsel eygentlick siet: hoewel het Griecks woort Luce capit. 1. vers 78. aldaer schijnt te sien op den opgangh der sonne in’t Oosten, als eenige af nemen uyt vers 79. aldaer.
-
margenoot10
- Deselve maniere van spreken is onder 37.1. siet de aent. aldaer. ende vergel. Hose. 3.4, 5.
-
margenoot11
- Als een Koningh ende rechtveerdigh Richter der gantscher werelt, verdoende de godtloose, ende behoudende de sijne. Siet 1.Reg. 10. op vers 9.
-
margenoot12
- Des Heeren Christi: D. in den tijt des Nieuwen Testaments. Siet Actor. 3.24.
-
margenoot13
- Verstaet door Iuda ende Israël, Godts Kercke, oock Ierusalem genoemt, onder 33.16. ende Iesu Christi volck, Matth. 1.21.
-
margenoot14
-
Gerechtveerdight zijnde uyt den geloove, ende dien volgens vrede hebbende met Godt door onsen Heere Iesum Christum, etc. Rom. 5.1.
-
margenoot15
- Hebr. hy sal, etc. D. men sal hem noemen, ofte hy sal genoemt worden, (als elders dickwils) Te weten, van sijn volck, als het volgende woort, onse, verklaert.
-
margenoot16
- Vergel. Deut. 6. op vers 25. Iud. 6. op vers 23. ende wijders 1.Cor. 1.30. Dan. 9. vers 24. Item, onder 33.16. Hebr. Iehova Tzidkenu: het welcke van sommige Oversetters, als een eygen naem, alsoo in den text gestelt wort.
-
margenoot17
- Siet bov. 16.14, 15. ende d’aenteeck. aldaer.
-
margenoot19
- Of, om der Propheten (verstaet de valsche) wille is mijn herte, etc. Dit zijn de woorden des Propheets.
-
margenoot20
- Van droeffenisse. Vergel. Psalm 51. op vers 19.
-
margenoot21
- Soo dat hy sijn verstant ende leden niet recht gebruycken en kan.
-
margenoot22
- D. sijne heylige woorden, die de valsche Propheten verachten, ende voor leugen houden.
-
margenoot23
- Of, het vloecken: men kan ’t duyden op Godts vloeck over het lant, ofte, op het vloecken ende valsch sweeren der inwoonderen. Siet boven 5.2. ende 12.4. ende gelijcken gebruyck des Hebreeuschen woorts Hos. 4.2.
-
margenoot24
- D. maniere van leven, den loop harer handelingen, ofte, haren overlast. siet van het Hebreeusch woort bov. 22. op vers 17.
-
margenoot27
- Ofte, zijn onheyligh, profaen, handelen onheylighlick.
-
margenoot28
- Hebr. slibberigheden, gladdigheden. Siet Psalm 35. vers 6. ende 73. vers 18.
-
margenoot32
- Hebr. eygentlick, onsmaecklickheyt, D. ongerijmde, dwase dingen. Siet Iob 1.22. met d’aent.
-
margenoot37
- Gevense goeden moedt, belovende hen Godts zegen ende vrede. Siet onder vers 17. ende vergel. Ezech. 13.22.
-
margenoot38
- D. als de inwoonders van Sodom eertijts waren, T.w. ten hooghsten godtloos.
-
margenoot44
- Met valsche ende ydele beloften bedriegense u, soo dat ghy bedrogen sult uyt komen, als ghy u daer op verlaet. Vergel. Psalm 62. op vers 11.
-
margenoot45
- Datse selfs versiert, ende niet van my ontfangen en hebben. Vergelijckt Ezech. 13.2.
-
margenootn
- Ierem. 6.14. ende 8.11. Ezech. 13.10. Zach. 10.2.
-
margenoot49
- Anders, als wy, willen sy seggen. Vergel. vers 22. Ofte, sy willen seggen, dat niemant Godts verborgen raet kan weten, ende volgens oock niet Ieremia: spottende alsoo godtlooslick met de getrouwe waerschouwingen, die Godt door sijne Propheten hen dede. Sommige verstaen hier de vergaderinge der H. Engelen, met dewelcke Godt geseyt wort als te beraetslagen. siet 1.Reg. 22.19, etc.
-
margenoot50
- D. vernomen: ofte, wien is’t door Prophetische gesichten geopenbaert? Vergel. Amos 1.1. Mich. 1.1.
-
margenoot51
- Of, smertelick, beswaerlick, verdrietelick: item, aenstaende, aenhoudende. Vergel. ond. 30.23.
-
margenoot52
- Vergel. 2.Sam. cap. 3. vers 29. And. het sal pijnlick vallen.
-
margenoot53
- In den toekomstigen tijt, als Gen. cap. 49. vers 1. als dese Prophetien sullen vervult worden, die ghy nu bespottet.
-
margenoot54
- Ofte, verstant daer van bekomen. Anders, sult ghy het klaerlick verstaen. Vergel. ond. 30.24.
-
margenoot57
- Geensins, wil de Heere seggen, maer ick ben een Godt van na by ende van verre. Dit wort in het volgende verklaert.
-
margenoot58
- Godt heeft my dit ende dat door eenen droom geopenbaert. siet Gen. 20. op vers 3. ende 28. op vers 12. en Num. 12. vers 6.
-
margenoot59
- Sullen sy alsoo spreken, ende mijn volck bedriegen?
-
margenoot60
- Verstaet eenen Godtlicken droom. Dit woort is hier uyt het voorgaende ende volgende ingevoeght.
-
margenoot61
- Voor hebben ende practiseeren, datse mijn volck mogen brengen tot een godtloose onachtsaemheyt ende onwetenheyt van my, mijn woort, wille ende wercken.
-
margenoot62
- Een Godtlicke droom van my hem toegesonden: sommige meynen de Heere wille seggen, Dat die eenen valschen ende versierden droom heeft, dien sal vertellen ofte voorstellen, als sijn eygen versiersel ende vondt, niet als van Godt gekomen zijnde.
-
margenoot63
- Of, getrouwelick Hebr. eygentl. [in, ofte, met] vvaerheyt, ofte, getrouvvigheyt.
-
margenoot64
- D. wat gemeenschap hebben valsche leere, ofte, menschen gedichtselen (die geen nut en konnen doen) met mijn salighmakende woort ende waerheyt? siet de maniere van spreken 2.Sam. cap. 16. op vers 10, etc.
-
margenoot65
- Alsoo in stucken slaet, dat de stucken verstroyt worden, ofte dat de steenrotze als gruys verstroyt wort: waer op de beteeckeninge van ’t Hebr. woort siet. Vergel. bov. 22. op vers 28. ende ond. 51.20. met de aenteeckeninge.
-
margenoot67
- Ofte, metgeselle, D. die heymelick ende steelswijse met malkanderen te samen spannen, ende de een den anderen leeren wat sy te samen den volcke als mijn woort ende op mijnen naem sullen voorstellen, ofte die wel weten dat de ware Prophetien mijn woort zijn, ende ontkennen het evenwel voor den volcke, ofte houden het achter, stelende alsoo mijn woort uyt de herten der menschen, ende benemende haer de gedachten, die sy daer van mogen hebben, op dat het in den wint geslagen worde. Sommige meynen dat dit siet op de arghlistigheyt der valsche Propheten, die eenige woorden ende manieren van spreken, die de ware Propheten gewoon waren in hare Prophetien te gebruycken, hen ontstalen, ende tot eenen deckmantel hares bedroghs in hare valsche Prophetien gebruyckten, ende de ware Propheten alsoo, als men seyt, na-aepten: waer van in ’t volgende.
-
margenoot68
- D. hare tonge stoutelick hier toe misbruycken, ofte, [met] hare tonge vangen, Dat is, de menschen met soete woorden verstricken ende overreden, stoutelick ende valschlick seggende, dat het mijn woort zy, het gene haer eygen versiersel is.
-
margenoot69
- Namelick, de HEERE: gelijck de ware Propheten, by ende in’t verhael van Godes woorden, seer dickwils dese woorden plegen te gebruycken: spreeckt, ofte, seyt de HEERE. Hebr. eygentlick, het geseyde, ofte, gesprokene des HEEREN, Matt. 22. vers 44. Uyt Ps. 110. vers 1. wort daer voor gestelt (gelijck als hier) heeft geseyt, ofte, gesproken, ofte, sprack, in dese woorden: De HEERE heeft geseyt, ofte, gesproken tot mijnen Heere. Alwaer dit woordeken oock in den Hebr. text staet,
-
margenoot70
- Hebr. droomen der valsheyt, ofte, des leugens, leugen-droomen.
-
margenoot72
- T.w. spottender wijse, ende niet uyt eene heylige bekommeringe.
-
margenoot73
- Alsoo wierden de Prophetien genoemt, die Godts dreygementen, straffen ende plagen inhielden. Siet 2.Reg. 9. op vers 25, etc. Als of sy seyden: Hebt ghy al weder wat quaets in het hooft? hebt ghy niet anders als swarigheyt te propheteeren?
-
margenoot76
- Noemende alsoo des Heeren woort, uyt enckel spotterije, boosheyt ende verkeertheyt, als of’er in Godts woort geen getrouw onderwijs ende overvloedigen troost en ware, maer enckel dreygen, vloecken ende straffen, om de menschen desperaet te maken.
-
margenoot78
- In Godvruchtigen ernst ende nedrigheyt vragende na des HEEREN woort.
-
margenoot79
- D. vermelden, sulcke woorden niet meer in den mont voeren, gelijck ghy nu spottende dagelicks doet.
-
margenoot80
- Door sijne spotterijen, ende verkeeringen van Godts woort sal hy hemselven den vloeck ende het verderf over den hals halen, soo seker, als of’er eene uytgedruckte Prophetie tegen hem gepropheteert was.
-
margenoot82
- Ofte, Sult ghy dan noch seggen des HEEREN last? blijft ghy noch even obstinaet, niet vragende na alle waerschouwingen ende dreygementen.
-
margenoot84
- Ofte, laten henen gaen, sulcke beteeckeninge van het Hebreeusch woort is in de H. Schrifture gemeen. And. (door verwisselinge eener letter in’t Hebreeusch) uyt, ofte, vvech rucken, vvech rijten.
-
margenoot85
- Hebr. smaetheyt der eeuvvicheyt, ende soo in het volgende.
|