Biblia, dat is: De gantsche H. Schrifture, vervattende alle de canonijcke Boecken des Ouden en des Nieuwen Testaments
(1657)–Anoniem Statenbijbel– AuteursrechtvrijDe Koningh Zedekia laet in de belegeringe den Propheet vragen, of’er hope ende troost by Godt zy, vers 1, etc. krijght voor antwoort, van neen, maer gantsch het contrarie, 3. Godt geeft nochtans den volcke raet, wat voor hen best zy, 8. ende den huyse des Koninghs eene lesse, met een scherp dreygement, 11. | |
1HEt woort, dat van den HEERE geschiet is tot Ieremia: als de Koningh Zedekia tot hem sondt Pashur den Ga naar margenoot1 sone van Malchia, ende Zephania den sone van Maaseja, den Priester, seggende: | |
2Vraeght doch den HEERE voor ons; want Ga naar margenoot2 Nebucadrezar, de Koningh van Babel, strijt tegen ons: misschien sal de HEERE met ons doen Ga naar margenoot3 na alle sijne wonderen, dat Ga naar margenoot4 hy van ons op trecke. | |
3Doe seyde Ieremia tot hen: Soo sult ghylieden tot Zedekia seggen: | |
4Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Siet ick sal de Ga naar margenoot5 krijghs-wapenen Ga naar margenoot6 omwenden, die in u-lieder hant zijn, met dewelcke ghy strijdet tegen den Koningh van Babel ende tegen de Chaldeen, die u belegeren, van buyten aen den muer: ende ick Ga naar margenoot7 salse versamelen in ’t midden van dese stadt. | |
5Ende ick selfs sal tegen u-lieden strijden, met een’ uytgestreckte hant, ende met eenen stercken arm: ja met toorne, ende met grimmigheyt, ende met groote verbolgentheyt. | |
6Ende ick sal de inwoonders deser stadt slaen, soo wel Ga naar margenoot8 de menschen als de beesten: door eene groote pestilentie sullense sterven. | |
7Ende daer na, spreeckt de HEERE, sal ick Zedekia den Koningh van Iuda, ende sijne knechten, ende het volck, ende die in dese stadt over gebleven zijn van de pestilentie, van ’t sweert, ende van den honger, geven in de hant Nebucadrezars des Koninghs van Babel, ende in de hant harer vyanden, ende in de hant der gener die hare Ga naar margenoot9 ziele soecken: ende Ga naar margenoot10 hy salse slaen Ga naar margenoot11 met de scherpte des sweerts; hy en salse niet sparen, noch verschoonen, noch sich ontfermen. | |
8Ende tot dit volck sult ghy seggen; Soo seyt de HEERE: Siet ick stelle voor u-lieder aengesichte, den wegh des levens, ende den wegh des doots. | |
9Die in dese stadt Ga naar margenoota blijft, sal sterven door het sweert, ofte door den honger, ofte door de pestilentie: maer dieder uyt gaet ende Ga naar margenoot12 valt tot de Chaldeen, die u-lieden belegeren, die sal leven, ende sijne Ga naar margenoot13 ziele sal hem tot eenen buyt zijn. | |
10Want ick hebbe mijn aengesicht tegen dese stadt Ga naar margenoot14 gestelt ten Ga naar margenoot15 quade, ende niet ten Ga naar margenoot16 goede, spreeckt de HEERE: Sy sal gegeven worden in de hant des Koninghs van Babel, ende hy salse met vyer verbranden. | |
11Ende aengaende het huys des Koninghs van Iuda, hooret des HEEREN woort. | |
12O huys Davids, soo seyt de HEERE; Ga naar margenootb Richtet des morgens recht, ende verlost den beroofden uyt de hant des Ga naar margenoot17 verdruckers: op dat mijne gramschap niet uyt | |
[Folio 43v]
| |
en vare als een vyer, ende brande dat niemant blusschen en konne; van wegen de boosheyt uwer handelingen. | |
13Siet ick Ga naar margenoot18 [wil] aen u, Ga naar margenoot19 ghy inwoonersse des dals, ghy rotze Ga naar margenoot20 der pleyne, spreeckt de HEERE: ghylieden die segget, Wie soude tegen ons af komen? ofte, wie soude komen in onse wooningen? | |
14Ende ick sal Ga naar margenoot21 over u-lieden besoeckinge doen Ga naar margenoot22 na de vrucht uwer handelingen, spreeckt de HEERE: ende ick sal een Ga naar margenootc Ga naar margenoot23 vyer aensteken in Ga naar margenoot24 haer woudt; dat sal verteeren al wat rontom haer is. |
|